We stonden voor het huis, een oogenblik later, en ik stak de hand naar de schel uit.
‘Zou ik je, - 'k wou nog even met je spreken, Ru.’
We liepen, met iets gejaagds bijna, het huis voorbij en verder.
Zand warrelde hoog op, de menschen draafden bij den weg.
‘Wil je ook naar huis, 't zal gaan regenen,’ zei Jan.
‘Och, ik kan er tegen,’ zei ik.
Op de Stadhouderskade, toen we onder de boomen van den wandelweg waren, kwam de bui los.
‘Ru,’ begon Jan, met iets teers in zijn stem, dat me wonderlijk ontroerde omdat ik zooveel hartelijkheid niet verdiend had en er verlegen mee werd, ‘ik ben zoo gelukkig, dat ik weer bij je ben. - Het was zoo'n teleurstelling voor me van den zomer, dat jij in Utrecht logeerde, terwijl ik in Amsterdam was. - Heb je het een beetje gevoeld dat ik naar je verlangde?’
‘Neen,’ zei ik, hevig het hoofd schuddend, er vielen al een paar druppels van mijn hoed, ‘heelemaal niet.’
‘Wist je het niet?’ vroeg Jan met iets treurigs in zijn stem.
‘Neen, volstrekt niet.’
Bij stroomen viel de regen neer, kletterend op het kiezel, opspattend met groote bellen in het troebele water. Ik zag, dat Jan een beweging met de hand maakte of hij weer wou spreken, maar de hand, witter dan anders door de kilte van 't weer, zakte met iets onwilligs.