‘Dat tref je slecht,’ zei Moe goedig, ‘je hadt met Meta zulke prettige dagen kunnen hebben.’
‘Och,’ zei ik terug, ‘'t is goed dat ik het vooruit weet, dan is de teleurstelling zoo groot niet. En voor Tante zou het ook niet aardig zijn, als ik zoo uitliep.’
Een paar dagen was ik pas bij Tante, toen Martha me onder andere schreef:
‘Jan is hier geweest, Hij is niet mee naar Lochem omdat hij dat al kent; hij logeert bij een vriend in Amsterdam, - je weet wel, Roelofs, bij wien hij ook was toen jij hem dien avond nadat je gevallen was, tegenkwam. Begrijp je hoe iemand liever in Amsterdam kan zijn dan in Lochem, waar de natuur zoo heerlijk schoon is?
‘Jij geniet zeker ook en gaat naar Zeist en Driebergen en Doorn, en misschien wel naar Ede, waar het ook zoo mooi moet zijn.’
Na Martha's brief heb ik, toen ik 's avonds alleen op mijn kamer was, geschreid, zonder zelf recht te weten waarom.
Het was zacht weer, vredig gleed de blauwe maneschijn de kamer in.
Toen mijn tranen weer gedroogd waren, bleef ik verwonderd, peinzend staren in het bleeke manegezicht, dat met zijn schijnsel het halve wereldrond verlichtte en neerzag op zoo vele volken. Ik, nietig menschenkind, ik wist niet eens, hoe ze het thuis nu maakten, en hoe het Meta ging in Lochem. De maan zag allen, vader, moeder en - Jan, die zeker ijverig met zijn vrienden ‘fuifde.’