| |
| |
| |
XLI. Straf.
Er zijn maanden voorbij. Jo maakt het goed; ze ziet er best uit; de school bevalt haar. Ze is een kranige onderwijzeres, die schik heeft in haar werk. Met grappige waardigheid spreekt ze over haar personeel (een echte, en een aspirant-bewaarschoolonderwijzeres).
Haar verdienste, zes en zestig gulden zes en zestig cent iedere maand, is een bron van vreugd voor het heele gezin.
Want Jo heeft uitgemaakt, dat Moe al lang veel te hard gewerkt heeft, dat ik mijn tijd niet met kopjes wasschen en stof afnemen moet verspillen, maar dat ik veel beter doe met geregeld en flink te studeeren; en Martha, die eens apothekeres hoopt te worden, heeft den avond voor haar huiswerk noodig.
Nu hebben we een meisje, een net, zindelijk, fatsoenlijk dagmeisje, met een dom en frisch gezicht, kuiltjes in de wangen en een blauwige tulen muts.
Dat meisje is onze trots.
We hadden haar moeten hebben toen ik nog op de H.B.S. ging.
| |
| |
Een vriendelijke wenk is voor haar een bevel.
Sientje - ze heeft zich verhuurd onder den eenvoudigen naam Sientje, hoewel ze Klasina heet - Sientje is de dienende geest van ons huis. Een goede fee, die klokke zeven uur ons allen wakker schelt, dan water opzet, zoodat we om halfacht al heerlijke thee hebben. Zij is het, die nog vóór het ontbijt de kamer aan kant maakt en naar de schel loopt om melkboer, bakker, slager en groenteman te woord te staan. Als je die karweitjes zelf bij de hand hebt gehad, weet je wat ze beteekenen. Zij is de engel, die ons aller taak verlicht, ons leven veraangenaamt.
Als ik nog denk hoe ik eerst den heelen morgen aan het ploeteren was! Soms, als ik wakker werd, schrikte ik terug voor den dag, die komen ging, omdat het zoo lang duurde eer ik aan mijn eigenlijke werk kon beginnen, mijn lessen en mijn vertaling (want ik héb de proef met goed gevolg doorstaan en Pa heeft een eenvoudig Duitsch kinderboek voor mij ter vertaling gekregen). Dan dacht ik, hoe heerlijk het zijn zou nog in den sprookjestijd te leven, toen kleine kabouters voor onderscheidene jonkvrouwen het werk verrichtten.
Nu is er bij ons zoo'n kabouter, die schoenen poetst, trappen veegt, aardappelen schilt, groenten schoonmaakt, van alles, van álles doet, - Sientje.
Er is bezige rust en rustige bedrijvigheid in huis. Alles gaat geleidelijk, ordelijk en stil. Er heerscht nu zelfs een zekere welvaart bij ons.
Moe voelt zich flink, Pa beweert, dat ze iederen dag blozender en dikker wordt, dan lacht Moe tegen ons met zoo'n knikje.
| |
| |
‘Heb ik gelijk of niet?’ vraagt Pa dan, hoog ernstig, ons tartend tot tegenspraak.
‘Natuurlijk hebt u gelijk,’ zeggen we.
Het is waar, Moe is gezonder dan vroeger. Jo ook, Map is dikker dan ooit. ‘Maar wat er met Ru is....’ zegt Moe soms. En tegen mij: ‘Je moest eens een ei nemen elken dag, je werkt te hard.’
Sientje zegt, dat mevrouw niet ongerust moet zijn. Zij heeft ook eens zoo'n tijd gehad, dat ze er bleek en naar uitzag en dat haar toch feitelijk niets mankeerde. En wat had zij gedaan? ‘Ze was heengegaan en had spijkers op water afgetrokken, toen het nat er afgenomen, in een flesch gegoten, en er iederen dag drie lepels van genomen. Eén 's ochtends, één 's middags vóór het eten en één vóór het naar bed gaan. Maar - dat had ze zich laten wijsmaken - nooit op je nuchtere maag en nooit gelijk met thee, want dan werd het allemaal inkt in je lijf en dan hadt je er toch niets aan.’
Als Sientje één gebrek heeft, is het dat ze graag ongevraagd en ongewenscht raad geeft.
Ik werk wel hard, maar dat is het niet. Het komt doordat ik twijfel, ik voel me onzeker, ik tob.
Ik weet het niet of Jan me liefheeft of niet. Soms denk ik het.
Ik houd van hem, omdat hij zoo eenvoudig is, zoo echt goed. Ik zie in gedachten zijn eerlijke, bruine oogen. Hij kon me zoo trouwhartig aanzien, zóó oprecht, dat ik me voor hem schaamde op het bal, toen mijn houding zoo gemaakt was en ik hém wou behagen door ijdelheid. Later, op het bal-masqué, toen hij naar Jo vroeg. Weer zie ik den blik van | |
| |
verwondering en teleurstelling, waarmee hij me aanzag, toen ik opeens beweerde, dat het overbodig was naar huis te gaan, terwijl ik 's middags aan Meta gezegd had, dat ik ongerust was en ik naar huis moest, onverwijld.
Over de verhouding tusschen Jo en Jan maak ik me niet meer bezorgd. Dat was natuurlijk een dwaze inval van me, onzin.
Toen Jo terugkwam, heb ik haar gepolst, héél voorzichtig, - uitgevraagd volgens een welberaamd plan op een doodonschuldige manier, die geheel niet in het oog moest vallen.
Het gevolg er van was, dat Jo met den grootsten ernst alles beantwoordde, me op alle punten volkomen geruststelde, maar - toen ik met goed geveinsde onverschilligheid van dat onderwerp afstapte en over iets anders begon - opeens in een onbedaarlijk lachen uitbarstte.‘Wat is er?’ vroeg ik onthutst, nog hopend, dat haar vroolijkheid door iets van buitenaf werd opgewekt.
Jo schudde het hoofd, tranen in de oogen van het lachen.
‘O, Ru!’
‘Wat is er?’ vroeg ik weer ongeduldig, boos bijna, inwendig verlegen en beschaamd, met een gevoel van kleinheid, dat ik er zoo was ingeloopen.
Maar Jo herstelde zich, ‘'t Was zoo maar een inval,’ zei ze, ‘vraag er maar niet meer naar.’
‘Zeker een vroolijke?’ - 'k Wist niet wat ik zeggen moest, 'k wist zelfs niet wat ik zei, zoo was ik in de war.
En Jo: ‘O ja, een heel vroolijke!’ Meer is er | |
| |
niet over gesproken, maar soms ziet Jo me nadenkend aan, soms glimlacht ze vriendelijk met iets van verstandhouding in haar blik.
Meta schrijft me trouw; maar zij weet van niets, vermoedt niets. Ze noemt Jan nooit in haar brieven, behalve eens, acht dagen geleden. ‘Tegenwoordig word ik niet alleen door Truus, maar ook door Jan bedild. - Verbeeld je. Ik kom van school in mijn kamertje, daar staat Jan met jouw portret in de hand. ‘Blijf jij van mijn portretten af,’ zeg ik, en ik keek gauw of hij er ook een knevel op geteekend had, maar neen. - ‘Het is schande, dat je zoo je photographieën laat slingeren,’ zegt hij (nu had hij nog een hoog woord!), ‘dat vind ik nu in Van Dale liggen! Portretten en brieven behoor je te bewaren, dat is plicht.’
‘Je begrijpt, dat ik boos werd; wat had hij met mijn Van Dale noodig, 't portret lag er rustig! En 't was maar die afgekeurde proef, waarop je haar zoo glad zit, je weet wel. - Wat me 't meest hinderde, was, dat hij me ook ging schoolmeesteren, - ik heb waarlijk genoeg aan Truus....’
Dat is alles, maar ook alles. Meer heeft ze nooit van hem geschreven. En 't beteekent niets; als het nicht Rikie's portret geweest was, zou hij hetzelfde gezegd hebben, en hij zou gelijk hebben, want het is niet meer dan behoorlijk, dat je zorg draagt voor portretten. Meta is meermalen onbillijk in haar oordeel....
Wist ik het maar, dat hij niet om me geeft, dan zou ik, geloof ik, geruster zijn.
Nu denk ik er telkens aan. Als er gescheld wordt, | |
| |
schrik ik soms op, of hij het zijn kan. Als ik wandel met Jo of Martha en babbel over allerlei, denk ik in stilte aan hem. Hoe het zijn zou als hij daar aankwam, opeens, bij het omgaan van den hoek....
En thuis, als wij allen rustig bijeen zijn en gezellig praten over alles en nog wat, - dan ben ik ver weg met mijn gedachten, in Utrecht, op het bal, of in zijn huis, of op een wandeling met hem. Ik leef mijn eigen leventje in stilte.
En ik voel wel, dat me dit voor de anderen ongenietbaar maakt, maar alles, alles, al het andere is me nu in den grond onverschillig.
Wist ik maar, dat hij niet van me hield, dat hij niet om me gaf, omdat hij me ijdel en gemaakt vindt en onhartelijk. Dan zou ik hem vergeten, niet meer tobben, - denk ik.
En, als het niet zoo is, als hij van me houdt, wanneer zal hij het me dan zeggen? Ik zie hem immers nooit!
'k Voel zelf wel, dat het laatste onzin is. Waar een wil is, daar is een weg. Ik zeg het maar om mezelf zoet te houden. Ik wil het sombere voorgevoel bedwingen, dat me telkens bekruipt. Want ik weet het, Jan denkt aan mij als aan een zelfzuchtig spook. En dat is de rechtvaardige straf voor mijn egoïst leven.
|
|