| |
| |
| |
XL. Jaloersch.
Het was een kille, regenachtige morgen.
We hadden de kachels niet aan, omdat de thermometer negen-en-vijftig graden wees. Met algemeene stemmen was uitgemaakt, dat het te warm zou worden, als we stookten. We deden het dus niet, maar hadden er allen een beetje spijt van.
Jo lag dof, lusteloos, met een cape om op de canapé.
Ik nam stof af. 'k Was een beetje prikkelbaar. De grijsheid van den dag, en dan die dagelijks terugkeerende plichtjes, net als het stof, dat altijd door viel, dat elken morgen weer lag op tafel en stoelen en schoorsteen en kasten, dat je nooit voorgoed weg kon nemen....
Mijn opgewektheid van de eerste weken was veranderd in berusting. Eigenlijk was ik niet eens berustend....
Er werd gescheld. Met het slagersboekje in de hand ging ik naar beneden, licht huiverend, een gaap onderdrukkend.
| |
| |
Maar 't was de post met twee brieven, één voor Jo, en, één uit Utrecht - ook voor Jo.
Even teleurgesteld, want ik had zelf op een brief gehoopt, het had me al verwonderd, dat Meta in zoo lang niet geschreven had, liep ik de trap weer op, toch vlug, nieuwsgierig, met een flair van iets bijzonders.
‘Goede hemel!’ riep Jo, en haar bleek gezichtje stond in gloed.
‘Wat is er?’
‘Ik bén er, Ru!’
Ik begreep Jo niet.
‘Ik bén er!’ Ze juichte, - opeens, in haar geluk, weer de oude Jo. ‘Ik ben geslaagd; ze nemen me, ik kom toch op die bewaarschool!’
Hoe het kwam, begrijp ik niet; maar evenals op het tooneel bij de laatste acte opeens alle personen uit midden- en zijdeuren komen schieten om getuigen te zijn van het blijde slot, zoo kwamen eensklaps Pa en Moe voor den dag. Moe, zóó van het spinaziewasschen, een klein jong blaadje op den vochtigen rosen pols, uit de keuken, - Pa uit het kamertje, met zijn bril in de hand en de pen achter het oor.
‘Achthonderd gulden. Een fortuin! En dat ieder jaar. En geen zorg meer! En geen geploeter meer 's avonds!’
Het was een feest!
Het huis scheen vol zon opeens. Jo's oogen schitterden. Ik repte me wat ik kon om de kamer behaaglijk te maken. Ik pruttelde niet meer over plichtjes en stof, het werk was me een pleizier.
| |
| |
Jo's down-heid was weggeblazen. De cape had ze niet langer noodig, om zich te warmen. Ze ging wat toilet maken.
Pa kwam met een blik vol stukjes turf en kleine houtjes, zélf wou hij een vreugdevuur ontsteken. Een seconde later laaiden lustig helgele krulvlammetjes, en een vuurwerk van vonken spatte vroolijk op.
De kliemerige kilheid was verdwenen. In een kwartier was het vertrek aangenaam warm en huiselijk en gezellig. Moe had de spiegels en vensters blinkend gewreven.
De bestelling op het slagersboekje werd veranderd en aan het menu van den dag enkele feestgerechten toegevoegd.
Toen Martha van de Industrieschool thuis kwam, vond ze ons in gala.
Een ongeluk komt nooit alleen, maar een geluk ook niet. De tweede, door Jo in haar vreugd vergeten brief was een uitnoodiging van Truus Reinders. Jo moest een tijdje in Utrecht komen logeeren tot ze heelemaal opgeknapt was. De invitatie, die door Truus was opgesteld, was behalve door haar, onderteekend door mijnheer en mevrouw Reinders, door Meta en door Jan. Jan schreef er bij, dat nicht Rikie, hoewel geen mede-onderteekenaresse en van nature tegen logé's - ‘om den rompslomp’ - ongevraagd haar hoop te kennen had gegeven, dat jongejuffrouw Jo nu maar zou aannemen.
Jo is gegaan, ze had nog ruim twee weken.
Nu is ze vier dagen weg. Het is heel stil in huis. Stiller dan ik gedacht had, want Jo was den laatsten tijd ver van luidruchtig.
| |
| |
Het is Donderdagmiddag, 'k ben klaar met het werk, en Moe voelt zich goed, ze zit te naaien. Martha is naar school.
Nu zou ik kunnen studeeren als ik wou, of Pa helpen, of eens spreken met Pa of hij me ook vertaalwerk kan bezorgen.
Maar ik doe niets. Ik tuur op straat zonder gedachten.
Ik speel met een brief van Jo, die pas is gekomen.
‘Lieve luitjes,
Even een woordje. Het gaat me uitstekend. Als ik alleen voor herstel van gezondheid hier was, zou ik wel naar huis kunnen gaan. 'k Ben volmaakt goed.
We genieten van het lenteweer.
Gisteren een mooie wandeling gemaakt van Zeist naar Doorn, Truus, Meta, Jan en ik.
't Jonge groen maakt blij. Overal in het bosch trilt nieuw leven.
Moe hoeft niet bang te wezen, dat ik weer kou zal vatten. Ze vertroetelen me allemaal. Jan draagt met geduld en blijmoedigheid steeds een groote geruite sjaal voor me mee. Als ik koud ben, krijg ik warmen wijn, als ik moe ben, biedt hij me zijn arm of we maken halt, dan dringt hij er op aan dat ik melk met geklutste eieren zal drinken ter versterking.
Zondag gaat ons trio (T., M. en ik) met zijn accompagnement naar Ede. Eerst treinen, dan wandelen.
Ik voel me zoo licht als een veer; dat klopt | |
| |
niet met het gewichtige van mijn hoofd-schap, maar het is zoo.
Een kus voor Moe. - Met hartelijken groet,
Jo.’
‘Het doet me innig veel plezier, dat Jo zoo geniet,’ zegt Moe, over haar naaiwerk heen. ‘Ze verdient het dubbel en ze had zoo weinig.’
Ik knik, den brief in de enveloppe schuivend.
‘Die Jan blijft altijd dezelfde prettige jongen,’ zegt Moe weer, ‘zooals hij weer met Jo is....’
‘Ja....’
‘Vindt je niet?’ klinkt het verwonderd, ‘was hij tegen jou ook niet altijd aardig?’
‘O, ja,’ zeg ik flauwtjes, ‘ik heb wel eens met hem gedanst; hij was erg weinig maatvast.’
‘Je had wel een slechter cavalier kunnen treffen; jelui meisjes hebt altijd wát aan te merken,’ zegt Moe, licht geprikkeld.
‘Een kaler zeker niet, want hij was Karel de Kale in eigen persoon,’ en ik vertelde van het bal-masqué, waarvan de herinnering me weer wat opwekte.
Maar een oogenblik later was ik gedrukter dan ooit, bepaald neerslachtig. Ik betrapte er mezelf op, dat ik aldoor aan Jo dacht, aan de wandelingen, die ze gemaakt had, en aan het uitstapje, dat ze hoopte te doen. Het was zóó ver met me gekomen, dat ik Jo benijdde, Jo, die na maanden van inspanning voor het eerst eens genoot.
‘Zijn al je boeken al weer hier?’
't Was of Moe mijn gedachten geraden had.
| |
| |
Ik voelde het, dat ik aan het werk moest.
‘'k Ga dadelijk naar boven om ze uit te zoeken,’ zei ik, ‘en ik vraag Pa, of hij morgen met lessen begint.’
Een uur later had ik een lang gesprek met Pa. Eerst over lessen. Pa is volkomen bereid me zóóveel les te geven als ik maar begeer, hij wil er vroeger voor opstaan of er later voor naar bed gaan, - op elk uur van den dag stelt hij zich disponibel.
‘En dan wou ik graag boeken vertalen.’
Pa ziet me eens aan door zijn brilleglazen. Hij schijnt me niet verstaan te hebben.
‘Ik wou graag boeken vertalen.’
‘Boeken vertalen?’
Ik onderdruk mijn ongeduld. ‘Ja, Pa,’ zeg ik, me in stilte afvragend, of mijn wensch zoo vreemd is.
‘O, goed, best,’ zegt Pa, opgewekt opeens.
‘Zoudt u er een voor me weten, me aan een kunnen helpen?’
Heerlijk, dat ik zoo aan het rechte kantoor ben, wat had ik anders misschien niet veel uitgevers moeten afloopen om aan werk te komen!
Ik tril van verlangen, aan het vertalen te beginnen, de vingers jeuken me.
Terwijl Pa in rustige, peinzende houding voor me zit, het hoofd op de hand, den elleboog op de leuning van zijn stoel, bedenk ik met spijt, dat ik eigenlijk maar niet om les had moeten vragen. Hoe jammer, nu nog tijd met lessen te verknoeien, terwijl ik ieder uur, ieder oogenblik productief kan maken. Me te vermoeien met saaie thema's, ellendige grammatica, voor niemendal, terwijl ik gemakkelijker, vlugger en | |
| |
met oneindig meer lust werken kon aan de vertaling van een novelle of romannetje, waarvoor ik bovendien nog een geldelijke belooning zou genieten. Het heerlijke idee, geld te verdienen met een prettig werk!
‘Weet u een boek?’
Pa was zoo aartsbedaard.
Ik snakte naar wat hij zeggen ging, maar toen hij den mond opende, was het om te gapen.
‘Wat zou je er van denken,’ vroeg Pa eindelijk, ‘als je eens begon met een sprookje van Hauff, “Kalif Storch” bijvoorbeeld?’
‘Zijn de sprookjes van Hauff dan nog niet vertaald?’ vroeg ik.
‘Zeker, maar je behoeft er de vertaling toch niet naast te leggen. Je gaat bedaard je gang; lees eerst het sprookje in zijn geheel, dan het deel dat je onder handen neemt, nog eens, en probeer dan er goed Nederlandsch van te maken. - Het is een mooie oefening, later het vertaalde weer in het Duitsch terug te zetten.’
Verslagen zei ik, dat ik het zóó niet bedoelde. ‘Ik wou dat u een nieuw boek voor me wist; vraagt u er eens een aan den uitgever, - ik wou voor de pers werken.’
Dat klonk niet slecht, dat laatste.
Pa veegde zijn brilleglazen schoon. ‘Lieve kind,’ zei hij, terwijl er een rechte rimpel boven zijn neus kwam, ‘zoo maar ineens?’
Pa lachte zachtjes voor zich heen.
Ik werd rood. Waarom lachte hij nu? Dacht hij, dat ik nog geen vertalinkje kan maken? Ik ken toch | |
| |
Hollandsch, ik ken toch Duitsch. - Het is vervelend, dat je, als je jong bent, nooit voor vol wordt aangezien.
Ik herinnerde me opeens, dat een leerares in Utrecht me een compliment maakte over mijn talent voor talen. En ik meen, tenminste van het Duitsch, vrij wel op de hoogte te zijn. Maar, natuurlijk, Pa ziet in mij een kind, en het vermaakt hem, dat ik me verbeeld iets te kunnen als een groot mensch.
‘Bent u bang,’ vroeg ik, mijn best doend me in te houden, maar ik voelde heel wel, dat mijn stem scherp klonk, ‘bent u bang, dat ik het niet kan?’
‘Rudi,’ zei hij, zonder rechtstreeks op mijn woorden in te gaan, ‘toen ze een jaar of vier was, heeft Jo eens gezegd: “Moes, ik heb een naald en draad, nu ga ik een jurk voor u maken.” Veel menschen, die een pen kunnen hanteeren en een slordigen brief stellen, verbeelden zich, dat ze kunnen schrijven. Bijna iedereen, helaas, die wel eens iets in een andere taal heeft gelezen, acht zich tot vertalen bevoegd, onverschillig of hij de grondbeginselen van zijn moedertaal kent.’
Diep gegriefd wierp ik het hoofd naar achteren.
Maar mijn fierheid maakte niet den minsten indruk, Pa merkte ze zelfs niet op. Gemoedelijk ging hij voort: ‘Over je werk kan ik niet oordeelen, vóór ik het gezien heb; maar verlang niet, dat ik je helpen zal, om je eerste probeersels te exploiteeren. Van voor de pers werken kan in den eersten tijd natuurlijk nog geen sprake zijn, al was het maar alleen omdat je geen routine hebt.’
‘'k Heb anders thema's genoeg gemaakt!’
| |
| |
Pa schudde vriendelijk glimlachend het hoofd. ‘Er was eens een jongen, die zei, dat hij zóó lang schoenen gepoetst had, dat hij ze nu wel zou kunnen maken. - Neem me niet kwalijk, Ru, maar daar lijkt jouw bewering wel wat op.’
Ik kon niets meer zeggen, met de lippen stijf opeengedrukt en een brandende kleur wou ik heengaan, boos en bedroefd.
Maar opeens, vóór ik de deur had bereikt, voelde ik, dat Pa zijn arm door den mijne stak.
‘Ru,’ zei hij hartelijk, ‘vergeef me. Als ik uitviel was het meer tegen de lui, die er maar onbeschaamd op los vertalen en goede boeken verminken en bederven tot Hollandsche prullen, - dan tegen jou. Ik heb hart voor onze taal en daarom kan ik niet velen, dat ze door den eerste den beste wordt verknoeid. - Wil je Hauff eens meenemen en zien wat je er van maakt?’
‘Neen, dank u, - 'k zal er toch wel niets van terecht brengen.’
In mijn antwoord was een schijntje waarheid - want ik voelde me niet opgewassen tegen Pa's critiek - maar ook, want zoo geheel gooide ik mezelf nog niet weg, valsche nederigheid en pikanterie.
Pa's oprecht hart zag alleen het eerste.
‘Meid,’ klonk het berouwvol, ‘het spijt me, dat ik je zoo ontmoedigd heb, - je bent een kleine vogel, die de wieken uitspreidt om te vliegen, en ik sla je vleugellam.’
‘Vadertje,’ zei ik, geroerd door zijn verslagenheid, ‘zóó erg is het niet.’
En toen hij uit zijn oude boekenkast het bewuste | |
| |
deeltje van Hauff had genomen, en een flauwe poging gedaan had om er met zijn jasmouw het stof af te vegen, nam ik het van hem aan met opgewektheid.
Nu ben ik begonnen. 'k Heb een bladzij vertaald. Het is heel wat anders dan schoolwerk maken. Mijn Hollandsch was zoo stroef, toen ik het overlas. 'k Heb hier en daar wat veranderd, me stomp gedacht op schijnbaar eenvoudige dingen. 'k Moest vechten met de taal, ze schijnt me zoo onbuigzaam. Ik heb er geen macht over.
Maar de strijdt prikkelt me en ik heb behoefte voort te gaan en Pa's verwachting te beschamen.
Ik geloof, ik voel, dat ik 't vertalen wel zal kunnen leeren.
En met Pa's lessen, onder zijn leiding, zal ik ook opschieten, en examen doen voor leerares en slagen.
Als Jan zoo beleefd en hoffelijk en dienstvaardig en hartelijk en zorgzaam voor Jo is, moet hij maar met háár trouwen.
Dadelijk nadat die gedachte bij me is opgekomen, voel ik, dat ik nog een echt flauw, kinderachtig schaap ben.
Maar je kunt jezelf niet ineens veranderen, al zou je het willen, en als ik weer een eind verder ben met vertalen, denk ik weer aan Jo én aan Jan, voel ik me onaangenaam te moede.
‘Zondag gaat ons trio met zijn accompagnement naar Ede.’
Amuseer jelui!
Ik ben in een mokstemming, 'k doe mijn best er uit te komen. Maar het lukt me niet.
Was Jo maar terug, dan zou ik haar uitvragen tot ik alles wist.
|
|