je voor, als je de menschen niet verwend hebt, dan waardeeren ze je moeite het meest!
Ik moet het eerlijk zeggen, dat ik mezelf verbaas. Ik vind het zoo heerlijk, na de luie dagen in Utrecht, na dat leventje van nietsdoen, dat me nog meer verlamde! Als ik op de canapé of op het haardkleed lag uitgestrekt, was iedere beweging me te veel....
Jo is zoo dankbaar voor alles. Het doet me plezier, dat ik haar nu eens bedienen kan.
Het ziekenoppassen is nog het prettigst van mijn tegenwoordig baantje. Moe's rug wrijven, bedden opmaken, kussens schudden, iets aangeven, - alle bagatellen, die zichzelf loonen.
Moe schijnt blij dat ik weer thuis ben. ‘Het is zoo gezellig,’ zegt ze. Maar dat ik werk, kan ze haast niet aanzien.
‘Je vermoeit je toch niet te veel, Ru?’
‘Wel neen, Moe.’
‘Je moet je niet zoo inspannen, je zoudt zelf ziek worden. - Je ziet een beetje bleek.’
‘Ik?’ Als om Moe's woorden te logenstraffen, krijg ik opeens een kleur.
‘Ben je erg moe?’
‘In het geheel niet,’ zeg ik opgewekt en ik meen het.
‘Is er dan iets anders? Tob je over iets? Spijt het je, dat je niet meer bij tante Rudi bent?’
Ik schud het hoofd op alle vragen. ‘Neen, wel neen, Moe. Er is niets. En ik wil heel niet meer naar tante Rudi toe, ik ben echt blij, dat ik thuis ben.’
En ik ga weer aan het werk; maar als ik niets te doen heb, tob ik toch. Over onzinnige dingen natuurlijk. - Gelukkig, dat ik zooveel werk héb!