teerder dan vroeger, de nachtjapon dwaas wijd om haar heen. Alle opgewondenheid was verdwenen, mat leunde ze achterover, keek ze naar me met halfopen oogen, vriendelijk.
‘Je bent vroeg gekomen,’ zei ze.
‘Gisteravond dachten we, dat Jo doodging, zóó naar was ze,’ zei Martha, den brander uit de hanglamp nemend.
‘Verbeeld je!’
Het was Jo, die opeens in pijnlijk zenuwachtig lachen uitbarstte.
Toen ik verschrikt opkeek, schreide ze.
‘Drink eens, Jo,’ zei Moe, op zacht sussenden toon, ‘toe Jopie.’
‘Ik heb zoo'n hoofdpijn,’ snikte Jo, voorzichtig, om elken schok te vermijden, de hand naar het achterhoofd brengend.
Pa kwam zeggen, dat het bed klaar was, Jo kon er zoo instappen.
‘Dag Pa,’ zei ik, verdrietig, dat hij me niet zag.
‘Wel, Rudi,’ zei Pa, me op een afstand houdend vóór hij me kuste, ‘je bent een dame geworden.’
‘Zie ik je nog als ik terugkom?’ vroeg Martha, die, warm van het werken, zich begon klaar te maken om naar school te gaan.
‘Je gaat natuurlijk weer gauw heen, hè?’ vroeg Jo.
‘Het is maar het beste, Ru,’ zei Moe; ‘er is hier geen plaats voor je om te zitten, alles ligt overhoop. Als we geweten hadden, dat het zoo goed af zou loopen, zouden we niet getelegrapheerd hebben, dan hadden we je niet ongerust gemaakt; maar we waren een oogenblik bang.’