bim-bam-bim-bam. Ik zie de boerinnetjes kerkwaarts gaan, de kersenbloskoontjes frisch uitkomend onder het wit van de kap. De boeren volgen met hun zwaren, solieden gang, de groote werkhanden op den rug....
Soms, als ik er lang aan denk, ruik ik den grasgeur, en hoor ik het vriendelijk klokkengebeier: bim-bam.
Pa is trotsch op zijn geëngageerde dochter. ‘Ik ben er erg blij mee, dat je van Jan houdt,’ zegt Moe, ‘en dat je zoo gelukkig bent, kind. Je ziet er uit als een roos.’
Pa heeft een verbleekt portret voor den dag gehaald, voorstellende hem en Moe een dag na de verloving.
Hij vindt, dat ik sprekend Moe ben, maar ik lijk evenveel op Moe als Jan op Pa.
Het maakt me opeens benieuwd, hoe Jan en ik er over vijf-en-twintig jaar zullen uitzien. En ik lach om het idee, dat Jan dan mogelijk ook in een onverslijtelijken chambercloak door het huis zal loopen. Het zou juist iets voor hem zijn!
In schemerdonker heb ik Moe verteld, hoe heerlijk ik het vind, een eigen roman te hebben.
‘Rudi,’ zei ze, ‘je bent pas aan den titel; maar, toen ik zoo oud was als jij, dacht ik ook zoo.’
Ik kreeg opeens een somber en angstig gevoel toen ik me Moe's leven voorstelde en de zorgen, waarmee zij en Pa te kampen hebben gehad. Dat hadden ze in hun engagementstijd ook niet gedacht.
Alsof Moe mijn gedachten raadde, schudde ze langzaam het hoofd.