| |
| |
| |
XXXVI. Karel de Kale.
Eén feest van kleuren, dat bal masqué.
Hel geglim van geel satijn. Gelaai van rood satijn, brutaal uitstralend als rood koper, of fel gloeiend als avondzon op vensterglas. En zachte zijdeglansen, lichtgroen en rozerood, vergeet-mij-nietenblauw en roomig-wit.
Ook deftig zwart fluweel en sneeuwwit bont.
Een schitteren van diamantjes, sterrevonkjes gespat op kapsel of gewaad, trillend aan blanke oortjes als dauw op rozeblad, of lichtend uit een gouden band aan smallen pols; verborgen onder tule of kant, toch even bevend, lichtpijltjes schietend, coquet als lonkjes door wimpersluiers heen.
Een fonkelen van geslepen steentjes, die gloeien als robijn, of blauwig flitsen als phosphorstralen, of branden zwavelgeel, of die, als kattenoogen, groenig glinsteren. Enkele schijnen als glimworpjes teergroene lichtjes uit.
Muziek en klaterend lachen en opgewekt gepraat. Geruisch van rokken, licht frou-frou van zijden | |
| |
kleedjes, kantgeritsel. Zacht klingelen van koperen loovertjes, geklink van narrebellen, en even, schel, ruischend gerinkel van een tamboerijn. Soms boven alles uit een knal, 't ontkurken van een flesch champagne.
Een pêle-mêle van menschen, statig edelman en boerensnuiter van Jan Steen, Maria Stuart, wafelvrouw en Hamlet, Kozak, Yum-Yum en schoorsteenveger, Roodkapje, Carmen en Sam Weller.
Ik geniet van alles. Ik tracht onder de zwarte stompneusjes der maskers de gezichten te raden. Maar 'k heb weinig kennissen. Grappig is het, dat ik soms voor een ander word aangezien.
Als een veertje zoo licht in mijn Alpenkleedje, dans ik vroolijk mee, blij, dat ik niet blijf zitten.
Ik babbel er lustig op los, en de gedachte: ‘je kent me toch niet’, geeft me iets prettig vrijs; ik zeg openlijk mijn meening over sommige kostuums, de gesprekken met de heeren dansers zijn niet zoo algemeen en banaal als laatst op het andere bal.
't Is dom, maar ik voelde me bijna beleedigd, door een Italiaanschen orgeldraaier te worden aangesproken; toch had hij zich eerst bij Oom en Tante aangemeld en mij ten dans gevraagd.
Over het geheel griefde het me een klein beetje, dat ik niet wat nobeler geleiders had. Ik danste achtereenvolgens met den orgeldraaier, een hansworst, een zwarten domino en een ruigen bruinen beer. De laatste bracht me het sprookje ‘La belle et la bête’ in herinnering; nogal galant voor zoo'n beer!
| |
| |
Waarom werd ik niet gevraagd door een ridder met blinkenden helm, of een edelman met een veerenbos op zijn hoed?
Flora Eggers danste met Lodewijk den Veertienden.
Had Richard de Derde mij maar ten dans genood, 'k zou hem zijn minder fraaie gestalte graag vergeven hebben terwille van zijn koninklijkheid.
Een jonker in zwart fluweel boog voor me, en, den slappen vilthoed tegen het hart gedrukt - een zeer eerbiedige houding - stelde hij zich met eenigszins holle stem voor als Karel den Kalen.
Dát was tenminste een uit het Carolingsche huis. Met vreugde plukte ik nu de vruchten van eenige saaie geschiedenislessen, en opeens bracht ik hem geheel en al thuis. Juist, Karel de Kale, kleinzoon van Karel den Grooten, zoon van Lodewijk den Vromen. Ik wist, dat hij geboren was in achthonderd zeven-en-twintig, dat hij eerst koning, later keizer van Frankrijk was geweest, dat hij veel last had gehad van arrogante Noormannen, en dat hij in achthonderd zeven-en-zeventig den laatsten adem uitblies. - Een zegen, als je zoo profijt van je lessen weet te trekken!
Al dansend, want we vielen direct met onzen neus in de warrelingen van een Duitsche polka, overlegde ik, of ik niet op ongezochte wijze een en ander te pas kon brengen. Ik voelde behoefte mijn wetenschap te luchten. Ik dacht er juist over hem te laten merken, dat ik zijn familieregister kende. En ik was op het punt te vragen, of hij dikwijls bij zijn beroemden grootpapa geweest was, | |
| |
toen het me inviel, dat hij niet het genoegen gehad had den grooten man te kennen.
Steeds polkeerend - niet zeer maatvast, helaas, ik heb wel eens beter dansers gehad - tobde ik er over, waarom hij zich als Karel den Kalen kon hebben voorgesteld. Zou die oude heer zich in zwart fluweel gekleed hebben? Tervergeefs peinsde ik over de kleederdrachten van de negende eeuw. In Hofdijk's ‘Ons voorgeslacht’ moest ik er toch platen van gezien hebben.
In den grond had ik het van het begin af aan geweten, dat hij zich Karel den Kalen gedoopt had om de soberheid van zijn kostuum. Flauw eigenlijk.
't Maakte me een beetje korzelig, dat hij maar zoo zwart en recht en slecht was, - enkel iets flinks had hij in zijn houding, maar dat was ook al. Niet alleen, dat hij niet maatvast was; maar hij verontschuldigde er zich niet over, scheen het niet eens te merken. En dat heer verbeeldde zich nog geestig te zijn!
Een paljas danste tegen ons aan.
‘Pardon,’ zei Karel de Kale, hoewel het zijn schuld niet was.
‘We moeten maar ophouden,’ zei ik geprikkeld. Die paljas had me boos gemaakt.
‘We moeten wel ophouden, want de muziek verstomt,’ klonk het weer met een geaffecteerd, laag geluid.
't Was waar, dat de muziek juist gezwegen had; maar 't was niet noodig, dat die man me nog wees op het dwaze figuur, dat ik maakte.
‘'k Had tóch niet meer willen dansen,’ zei ik | |
| |
hoog, ‘'k ben warm geworden, we waren zoo uit de maat!’
Ik keek een anderen kant op; hij zou het wel voelen, dat ‘wij’ hier een euphemistische uitdrukking was voor u, want natuurlijk was het alleen zijn schuld. Half en half verwachtte ik nu zijn excuus; maar hij vroeg alleen zeer belangstellend: ‘Bent u érg warm?’
Een gekke vraag; maar er was iets in den toon, dat ik meer gehoord had.
‘Vreeselijk!’
‘Mag ik u dan een portie ijs aanbieden?’ Hield hij me voor den gek, 't was of hij lachte - om mij. - ‘Hoe kaler hoe royaler!’
‘Jan?’
Ik was verbluft, en tegelijk scheen het me opeens toe, dat ik het van het begin af aan geweten had, dat Karel de Kale, Jan Reinders was.
‘Mag ik je een portie ijs aanbieden?’
‘Neen, dank je.’
Eigenlijk wist ik niet recht, wat ik zei, ik hoorde nog den klank van zijn stem en ik verbaasde me er over, dat die zoo welluidend was, en dat ik het nog nooit te voren had opgemerkt.
‘Ik ben blij, dat ik je zie, Ru; het is een verrassing voor me.’
Ik voelde, dat ik kleurde onder mijn masker; waarom sprak hij zoo wonderlijk zacht en warm en hartelijk? En er kwam zoo iets vreemds over me. Een stil gelukkig gevoel, dat me week maakte. Ik zag niet meer het geroezemoes om me heen, ik begreep niet, waarom een troepje menschen in slingers door de zaal dansten.
| |
| |
Ik had nauwelijks zijn woorden gehoord. Opeens schoten ze me te binnen.
‘Ik wist óók niet, dat jij er zijn zou,’ zei ik terug.
Door het donkere masker zag ik zijn oogen lachen.
‘En ik dan? Een vriend heeft me meegetroond. En ik dacht dat je in Amsterdam was en ik verveelde me juist dood, toen ik je zag - in je aardig pakje.’
Ik lachte. Ging Jan complimentjes maken?
‘Je hebt zeker bericht, dat Jo beter is? Meta vertelde me, dat ze ziek was, en dat je dadelijk naar haar toe wou gaan. Ik vond het zoo aardig van je.... Heb je later tijding gehad, dat het niet noodig was?’
‘Ik? - Neen.’
Ik wist ternauwernood wat ik zei. We liepen het orkest voorbij. De frissche lucht van de sparreboompjes, waarachter het was opgesteld, en de vroolijke, luid klinkende muziek leidden me af. Ook hoorde ik telkens weer den prettigen, kameraadschappelijken toon, waarop hij alles zei; wat was het toch heel iets anders of je danste met een kennis of met den eersten den besten wildvreemde!
‘Had Martha overdreven in haar brief, was Jo niet ziek?’
Wat vroeg hij toch naar Jo!
‘Jo scheelt niets dan wat verkoudheid,’ zei ik; ‘ja, toen Meta er was, had ik me een beetje ongerust gemaakt, maar Tante stond er op, dat ik mee zou gaan naar het bal masqué, ze had alles al voor me klaar en toen vond ik het ál te onhartelijk, haar teleur te stellen. 'k Heb Maps brief nog eens gelezen; maar ze spreekt alleen over verkoudheid. Dat is toch niet iets om voor naar Amsterdam te gaan!’
| |
| |
‘Zeker niet!’ zei Jan.
Ik begreep niet hoe 't kwam; maar mijn stemming was bedorven. Ook was ik een beetje boos op mezelf, dat ik me zoo uitgesloofd had om Jan alles uit te leggen. En: ‘wie te veel bewijst, bewijst niets,’ en: ‘qui s'excuse, s'accuse’ speelden me door het hoofd.
Opeens stonden we bij Oom en Tante. Jan maakte nog een praatje met Oom. Toen hij met een zwierige buiging ons tafeltje verliet, had ik een gevoel, of voor mij de avond om was.
Ik danste nog wel en babbelde veel. Ik praatte met een gevoel of ik iets te verbergen had.
Opeens was ik me bewust van twee dingen: ik had Jan lief, en Jan vond mij een spook.
Die wetenschap verraste me en maakte me ongelukkig. Ik Wou er niet meer aan denken.
Daar kwam een slanke Toreador me vragen.
‘En place pour la valse.’
Aan den arm van den jongen stierenvechter trippelde ik mee, luchtig, met vlugge, lichte passen. Mijn rood zijden rokje vlamde vroolijk in de lichtglansen. Mijn schoentjes schoven zacht op de deining der muziek...
|
|