| |
| |
| |
XXXIV. De spanen doos.
De tafel stond gedekt, we wachtten maar op Oom.
Ik zat met het spoorboekje in de hand, ik had het met de uiterste zorgvuldigheid geraadpleegd, 'k had zelfs den tijd van vertrek en van aankomst genoteerd. Neen, ik wou niet telegrapheeren, 'k wou ze thuis verrassen, zóó maar binnenvallen. Dan wist ik opeens precies hoe alles was, hoe allen het maakten. Dan konden ze me geen mooier voorstelling van de dingen geven, zooals ik vreesde, dat ze nu deden. Als alles goed was, kwam ik den volgenden morgen met een vroegen trein weer terug, zoodat ik nog door kon gaan naar school.
Want dát zou ik ook wel willen.
Ik wou daar vooruitkomen, dat ik met glans examen deed, 'k Wou niet langer sukkelen en treuzelen. 'k Voelde opeens, dat ik kracht had, ik kon mijn vleugels uitslaan, als ik wilde. 'k Wist ook heel goed, wat ik wou. Akte Middelbaar Duitsch wou ik halen, - ik hield van Duitsch, en waarom kon ik niet evengoed als een ander mettertijd leerares worden? | |
| |
Pa kent uitgevers, hij moet me helpen aan vertaalwerk. Ik kon best nú al eens iets probeeren, kleine stukjes bijvoorbeeld voor week- of dagbladen. Pa weet den weg, 'k zou er hem meteen vanavond naar vragen, 't Moest toch hetzelfde zijn, vertaalwerk voor school of voor een blad, en als Pa me een beetje steunde...
In de verte zag ik al mijn eigenverdiende geld.
Dat zou nog heel iets anders zijn dan door een oom en tante gelaafd en gespijsd en gekleed te worden!
Ik proefde de onafhankelijkheid al...
Wat kwam Oom toch laat!
Tante scheen ook niet op haar gemak. Ze keek telkens naar de klok.
‘Tantetje, zou ik niet vooruit kunnen eten?’
'k Had het al lang willen vragen, 'k was zoo bang den trein te missen. Maar ik hoopte, dat Oom ieder oogenblik komen zou.
‘Maar lieve Ru, waarom, we hebben nog tijd genoeg!’
Tijd genoeg!
‘'k Heb nu nog een groote drie kwartier, tante. Ik moet me nog kleeden ook. Al zitten we nu maar twintig minuten aan tafel, dan moet ik me nog haasten, 'k Wil wel draven naar het station, maar ik moet toch nog een kaartje nemen ook!’
Met groote oogen keek Tante me aan. ‘Beste kind, wat overdrijf je!’
Maar nu begreep ik er niets meer van. Overdreef ik; had ik niet alles nauwkeurig berekend, en was ik niet billijk? Ik moest me toch kleeden, ik kon me toch niet nú alvast reisvaardig maken. En al | |
| |
was het mij ook goed, om maar roef-roef wat te eten, ik begreep wel, dat daarvan toch niets kwam.
In gedachten, langzaam, streek Tante het servet langs den zilveren band.
‘Zeg me nu eens precies,’ zei ze met een gemoedelijkheid, die me ergerde, ‘zeg me nu eens precies hoe laat het is.’
Dat deed ik, kort, op een toon van verwijt.
‘Nu?’ klonk het liefjes, vragend.
Ik werd wanhopig, hád ik dan niet alles uitgelegd? Wat kon Tante toch soms dom zijn, hoe kwam ze zoo onbegrijpelijk?
Ik verklaarde weer alles, met moeite mijn ongeduld bedwingend. Ik had wel zóó weg willen vliegen, naar den trein loopen, zonder iets meer te zeggen, om zeker te zijn dat ik hem haalde.
Toen ik alles verteld had, me inhoudend en kalm blijvend, om Tante niet te grieven, legde ze bedaard haar servet neer en glimlachte even.
‘Ja, ja, je hebt gelijk,’ zei ze, ‘maar jouw berekening is de mijne niet. Je moet weten, dat we een ander plannetje hebben, maar ik mag nog niets verklappen.’
Wat dan? Wat voor een plannetje? Ik was maar half in mijn schik.
Ik had een gevoel of ik mijn eigen zaak tot elken prijs moest verdedigen.
Ik was strijdlustig; maar je kunt niet in je eentje vechten. En Tante was zóó lief.
‘Kunt u me het plannetje niet zeggen?’ vleide ik; in mijn hart vreesde ik dat het me maar matig zou aanstaan.
| |
| |
‘Ik heb Oom beloofd, dat ik er je volstrekt niets van zeggen zou; ik ben bang, dát ik al te veel verteld heb.’
‘Maar, tante,’ ik kon het bijna niet meer uithouden, ‘het doet er eigenlijk weinig toe of u het zegt of niet, ik moet direct weg, 'k ga in elk geval naar Amsterdam’
Tante lachte. ‘Heb nog even geduld, meid, tot Oom komt; maar meer zeg ik niet, heusch niet. 'k Heb het Oom beloofd, en ik wil mijn woord houden, je weet hoe Oom over de vrouwen denkt. Hij gelooft niet, dat ze kunnen zwijgen; maar nu wil ik hem juist ereis toonen, dat vrouwtjes haar mondje bést dicht kunnen houden.’
Tante zei het met een zelfvoldaanheid, die ik anders grappig zou hebben gevonden, maar die me nu kinderachtig leek. Hoe kon ze zoo rustig beuzelen, terwijl het voor mij van zoo groot belang was, den trein nog te halen!
‘En wat eten betreft, zoo'n haast is er werkelijk niet, je kunt toch ook met den volgenden trein? Is die niet twee uur later?’
De volgende? Ja, maar ik wou niet met den volgenden!
Ik stapte gejaagd op en neer, ik voelde me als een gevangen dier.
Opeens meende ik Tante te doorzien. ‘Komt u dan later alleen met Oom, dan zeg ik het vast,’ en onbillijk door de haast, die ik had: ‘moeite hoeft u niet voor me te doen; het is niet noodig, dat ik eet, ik zal in dat uur niet verhongeren. Ik ga me nu kleeden!’
| |
| |
Met een geheel ontdaan gezicht keek Tante me aan. ‘Maar, lieve hart....’
Ik luisterde niet, ik was de kamer al uit.
In de gang kwam ik Oom tegen. Ik hield me niet op met praten, maar liep hem met een korten groet vlug voorbij.
Tante was me achterop gekomen.
‘Ru wil weg,’ riep ze, beide handen naar Oom uitstrekkend met een kinderlijk gebaar van wanhoop.
‘Weg?’
‘Ja, ze wil naar Amsterdam, om te zien hoe het thuis gaat. Zie je, ze weet niets van ons plannetje, want ik heb mijn woord gehouden en het niet verklapt. Maar o, Frits, zeg het haar toch gauw. Ze gaat dadelijk heen en ze heeft niets in haar maag!’
Ik kon boven alles hooren; ik vond het vermakelijk, dat, naarmate Tante harder klaagde, ik me meer haastte.
‘Kom, kom, ze zal zoo'n vaart niet loopen,’ zei Oom opgewekt, leukjes.
Wel zoo, zou ik niet? Daar was ik anders al, kant en klaar kwam ik beneden.
‘Ik kom u even goedendagzeggen,’ zei ik, in mijn schik omdat ik nu nog wat tijd overhad. ‘Ik ga naar Amsterdam.’
‘Maar Rudi,’ vroeg Oom, of hij van niets wist, ‘wáár wil je heen?’
Ik maakte met een triomfantelijken hoofdknik het laatste knoopje van mijn handschoen dicht.
‘Naar Amsterdam,’ zei ik kemphanig.
‘Nu?’ Er was spot in Ooms stem.
Ik knikte alleen.
| |
| |
‘Laat je een extra-treintje loopen?’
Ik gaf geen antwoord; Oom maakt soms grappen, die ik niet verdragen kan.
‘Ze wil om kwart over zessen gaan,’ zei Tante zoetsappig.
‘Leer mij nu de treinen!’ Oom lachte. ‘Jelui hebt zeker weer op damesmanier gezocht.’
‘Om kwart over zessen vertrekt hij,’ zei ik, heerlijk beslist, want ik was volkomen zeker van mijn zaak; ‘ik kan heusch niet langer wachten.’
‘Is hij vertrokken, meen je!’
Ik schrok; maar de pendule wees zes, en dat stelde me weer gerust.
Me dwingend tot een lachje, stak ik Oom de hand toe; ik wou mijn tijd niet verpraten.
‘Maar Ru,’ zei Oom, nu volmaakt ernstig, ‘ik méén het, de pendule scheelt bijna een half uur.’
‘Goede hemel,’ zei Tante, als in antwoord op mijn ontsteld gezicht, ‘dat wist ik niet, hoor!’
Gelaten ontkleedde ik me, er was niets meer aan te doen. Het was dom van me, niet aan de pendule te denken. De klokken bij Tante deugden immers geen van alle. Het leventje was daar zoo rustig, de menschen waren zóó meester van hun tijd, dat het er voor hen al heel weinig toe deed of de klok vóór of achter liep.
‘Ik zet de klok maar zoowat naar mijn eigen idee,’ heeft Tante me eens gezegd op een morgen, dat ik te laat op school was gekomen; ‘en meestal,’ had ze er met trots bijgevoegd, ‘meestal sla ik de plank niet ver mis, niet heel ver; - 't komt vrijwel uit.’
| |
| |
Ezel, die ik was, om daaraan niet te denken!
Ik had wel kunnen huilen; mistroostig zette ik me aan tafel neer.
‘Kom Ru,’ zei Oom hartelijk, ‘zoo erg is het niet. En misschien hebben wij wel een pleister voor je wond.’
Hij zag over tafel naar Tante, die met een lachje van innig genoegen stilletjes haar soep at.
Ze knikte me bemoedigend toe, met trouwhartige blijdschap in haar oogen.
‘Is het noodzakelijk, dat je naar huis gaat?’ vroeg Oom opeens.
Hij had zijn lievelingssoepje op, legde zijn lepel neer met vroolijk gerinkel, en sloeg, in afwachting van de dingen die komen zouden, de armen losjes over elkaar.
‘Neen, wel Ru, noodzakelijk is het niet?’ zei Tante met vriendelijken drang.
Maar Oom schudde zijn hoofd met een blik van: ‘Laat het nu maar eens heelemaal aan mij over, ik zal het wel klaarspelen.’
Mijn vechtlust kwam weer boven. Ik zette me lichamelijk en geestelijk schrap.
Oom keerde zich naar me toe. De soepborden werden weggenomen.
‘Ik zou graag gaan, oom,’ zei ik rustig, maar met overtuiging; ik wou mezelf niet beter voordoen dan ik was. Ik wist heel goed, dat ik tot nu toe nog weinig naar huis had verlangd. Maar nú deed ik het, en ik zei het ook.
‘Moe en Jo en Martha, ze zijn allemaal ziek,’ zei ik, ‘en ik wil zien, hoe ze het maken.’
| |
| |
‘Maar mijn goede kind....’ begon Tante op een toon van vriendelijk protest.
Oom wenkte met de hand, dat ze zwijgen zou.
‘Ziek?’ vroeg hij, zich tot mij wendend.
‘Verkouden,’ zei ik.
‘Aha!’
Ik wist niet of dit tevreden ‘aha!’ mijn woorden gold, of den ossenhaas, die juist werd opgedragen, en die Oom met mes en vork onderhanden nam.
‘Kijk, Ru,’ viel Tante in, ‘nu zeg je het zelf; Jo is wat verkouden, en je moeder ook en Martha ook. Maar is dát nu wel een reden? 't Is de tijd van het jaar. Iederéén is letterlijk verkouden.’
‘Schat,’ zei Oom, met een lichte zwenking van zijn voorsnijmes naar Tante, ‘influenceer haar niet, dwing haar niet. Rudi moet volkomen vrij zijn.’
‘Maar, Frits, hoe kun je zeggen, dat ik het kind dwing, de gedachte komt niet in mijn hart op,’ zei Tante, met onderworpenheid, verschrikt door de beschuldiging, ‘dan gaan we niet naar het bal masqué, je weet dat ik geen liefhebster van ba....
‘Doppertjes en worteltjes,’ zei Oom, het deksel van den schotel nemend, ‘please, Ru.’
Een bal masqué! Mijn ooren tuitten. Tante moest zich versproken hebben, misschien vergiste ze zich, mogelijk ook had ik haar verkeerd verstaan.
Ik wou niet vragen, maar hield beide ooren open. Een tijdlang werd er alleen gegeten.
Ik wou wat vragen, maar wist niet hoe te beginnen. Ik tuurde naar de lichtglimpjes op het porselein, naar de glanzige figuurtjes in het tafellaken.
| |
| |
‘Wat een bui!’ zei Oom.
De hagel sloeg tegen de ruiten.
‘Wat doe je nu met het rijtuig?’ vroeg Tante, ‘telephoneer je het af?’
Oom knipte met zijn nagel een kruimpje weg.
‘Wel neen, wij kunnen toch in ieder geval gaan, we moeten wel, al was 't maar alleen voor de Eggers.’
‘Het zal mevrouw Eggers vreeselijk spijten, en Flora vooral,’ zei Tante; ik voelde, dat ze me van ter zijde aankeek.
Oom haalde de schouders op. ‘Contre la force il n'y a pas de résistance,’ zei hij, en toen: ‘Het is een ontzéttende bui; hoor je de menschen op straat wel loopen?’
‘Vindt u ook niet,’ vroeg ik, terwijl ik mijn best deed me nog eens kalm alles in te denken - het zou me toch gespeten hebben een overhaast besluit te nemen - ‘vindt u ook niet, dat ik wel naar huis moet gaan?’
Tante schoof onrustig op haar stoel. ‘Ik vind van niet,’ zei Tante haastig, ‘je weet wel, Ru, dat ik niet hardvochtig en wreed ben, ik houd zielsveel van je moeder en van Jo en van Martha, en van jullie allemaal; maar kijk eens hier, van ziekte spreekt Map niet, dat zeg je zelf, nietwaar? En van Jo's examen is ook nog niets bekend, dus als je mij vraagt, zeg ik: neen. Met een gerust hart kun je naar het bal masqué gaan. Dan beantwoordt je mevrouw Eggers' beleefdheid, je stelt ons niet teleur en....’
‘Neen, neen, néén,’ zei Oom, ‘drijf nu niet, laat Rudi vrij.’
| |
| |
Die volkomen vrijheid stond me matig aan.
‘Maar, oom, wat zoudt u nu doen?’ vroeg ik, een beetje geprikkeld, ‘als uw zuster ziek was; zoudt u dan niet naar haar verlangen?’
‘Als ze ziek was, zou ik haar zeker opzoeken, maar ik moet je bekennen, dat mijn zuster wel eens verkouden is geweest, méér dan ééns zelfs, terwijl ik doodgerust mijn sigaar bleef rooken, zonder me in het minst om haar te bekommeren. Maar jullie meisjes bent van een ander deeg. Daar valt niet over te praten.’
We waren van tafel opgestaan en gingen naar de achterkamer. Ik haalde Maps brief te voorschijn en begon te lezen. Ik stuitte al dadelijk op: ‘Moe is de laatste dagen niet zoo heel goed.’ Daar hadt je het al. Ofschoon: - niet zoo heel goed, niet zoo heel - goed. Wanneer is Moe eigenlijk heel goed? Héél goed is ze nooit, ze krukt altijd min of meer.
En Jo? ‘Jo heeft geen zin.’
Nu, daarin steekt niets, ze is moe, die les met die kinderen en dan die vervelende proefles, dan heb je ook geen zin om te schrijven, dan heb je in niets lust.
Maar wacht, hier: ‘Jo kwam gisteren thuis ellendig, wanhopig. Ze zag er zoo moe uit, met kringen onder de oogen, en een bleek, weggetrokken gezichtje....’
Arme Jo, ik moet maar niet langer zeuren, het maar in eens uitmaken, niet meer denken over dat...
‘Thee, Rudi?’
‘Alstublieft, tante.’
Afgetrokken nam ik het kopje aan.
| |
| |
‘Ik begrijp maar niet....’
‘Wat, tante?’
‘Ik begrijp maar niet, waar het naaistertje blijft. Ze zou om zeven uur hier zijn. Maar,.... neen, het doet er ook niet toe, als je tóch niet gaat.’
‘Het is heusch beter, dat ik naar Amsterdam ga, tante.’
‘Nu goed, kind, ik zal je niet plagen; ik vind het zelf heel mooi, dat je zoo aan huis denkt.’
‘Basta dan!’ zei Oom lachend. ‘Je mag je langzamerhand wel gaan klaarmaken, vrouwtje, ik ga nog eens naar den winkel.’
Ik had mijn kopje neergezet. Oom was er nu overheen. Ik hoefde niet bang te zijn, dan hij me zou overhalen.
Gek, dat ik niet eens goed wist, wat er eigenlijk was met dat bal masqué.
Waarom hadden ze er heel niet over gesproken?
Ik nam den brief weer op, en las voort, waar ik gebleven was.
.... ‘Ze was verkouden, en is 's morgens al met keelpijn heengegaan.’
En verder: ‘het werken heeft haar weer wat opgeknapt.’
En nog verder: ‘Moe is ook een beetje aan 't hoesten, ik geloof dat het halve huis hier verkouden is.’
Ik heb hooren schellen. Zou daar de naaister zijn? Wacht, daar is het dienstmeisje.
‘Mevrouw, het loopmeisje van de naaister met een groote spanen doos, en de complimenten en dat de juffrouw over vijf minuten zelf komt om te passen.’
‘Dank je.’
| |
| |
Onrustig ziet Tante van de doos naar mij. ‘Ja, Ru, wat wil je nu?’ En dan tegen Antje: ‘Zeg maar aan 't meisje, dat het goed is. - Ik moet de juffrouw toch even spreken, de doos kun je hier laten.’
De doos, - 't was of er een toovermacht van uitging, 'k moest er wel naar zien; maar ik verzette me tegen de verleiding. Ik wou niet nieuwsgierig zijn, kalm even den brief ten einde lezen, ik was al aan het slot.
.... ‘Ik geloof dat het halve huis hier verkouden is. Ik zit ook te niezen en te proesten, 'k hoop, dat mijn brief je niet aansteekt.’
Nu, dat is alles, dan komt er alleen nog, dat ze anijsmelk drinken. Zie je, dat is toch allemaal enkel verkoudheid. Van ziekte of iets dergelijks staat niets, geen wóórd!
Oom heeft wel gelijk dat meisjes overdrijven. Het is wel sentimenteel van me, dat ik absoluut naar huis wil. Morgen zou evengoed gaan. Ja, waarom kon het eigenlijk niet evengoed morgen?
'k Geloof, dat er veel koppigheid bijkwam, ik had het me nu eenmaal in het hoofd gezet.... Dwaas, nu zie ik mezelf weer in een heel ander licht. Ik kan me best begrijpen, dat Oom weinig gesticht is over mijn doorzetten. En die goede tante, die zich blijkbaar zooveel van den avond heeft voorgesteld!
Ik zal héél hartelijk voor haar zijn, 'k wil toonen dat ik haar goedheid waardeer.
Ik berg Martha's brief, die me zoo heeft doen schrikken, in mijn zak. Goede Map, wat een ophef maak je van die verkoudheid!
| |
| |
Tante is met Antje naar de keuken.
Ik kniel bij de doos neer, gesp den riem los, en dan probeer ik het stevig sluitende deksel er af te nemen. Het zwarte zeildoek is nat van druppels, een dooiende hagelsteen ligt er nog op. Mijn handen worden vochtig. Het deksel klemt afschuwelijk. Eindelijk, met een ruk waarvan ik zelf bijna achteroverval, gaat de doos open....
Kolossaal!!
|
|