| |
| |
| |
XXXIII. Een studieuurtje.
‘Ru,’ zei Meta, terwijl ze het canapékussen verschoof, om haar hoofd wat behaaglijker neer te leggen, ‘nu begin ik toch moe te worden.’
‘Geen wonder,’ zei ik lachend, ‘we hebben een zwaren middag achter den rug.’
Ik lag voorover, lang uitgestrekt op het dikke, witte geitevel, steunend op de ellebogen, mijn hoofd in de handen. Een eind van mij af, op den grond, lag opengeslagen een boek over Engelsche uitspraak, maar 't was zoo ver weggegleden, dat ik er onmogelijk in kon lezen.
‘Hebben we niet een vol uur lang woest gewerkt?’
Ik lachte, toch matig in mijn schik, ontevreden over mezelf.
‘Wil je een praline?’ vroeg ik, de doos naar haar toe rollend.
Meta greep ze handig, nam een roompraline, zuchtte, en stak ze, na ze even bekeken en van den geur genoten te hebben, in den mond. Ze liet het fondant langzaam smelten, likte smakelijk haar | |
| |
mond af en nam toen de ‘Rules’ op, met een gezicht, waarvan alle vreugde week.
Ik had mijn boek weer opgepikt en was maar opgestaan. Ik strekte mijn armen eens flink uit, zette met een: ‘Het hindert je toch niet?’ het raam open, zonder al te lang op antwoord te wachten, en rolde de pianotabouret dicht naast Meta.
‘Wat ga je nu beginnen, je bent zoo onrustig,’ zei ze, ‘en je lag zoo goed op het haardkleed.’
‘Zóó best, dat mijn rug geschroeid is, - voel eens, maar pas op, dat je je handen niet brandt. Al het merg is opgedroogd en mijn wervelkolom is geheel verkoold. - Zullen we nu weer van wal steken?’
Meta knikte, met de berusting van iemand, die zich overgeeft, die bukt voor een hoogere macht.
‘Sterk je eerst met een lekkernijtje!’ zei ik, zachter gestemd, en ik reikte haar Tante's bonbondoos toe.
Meta zuchtte: ‘Sterk me liever met wat teederheid,’ en een boontje uitzoekend, knabbelde ze het op met een verdrietige uitdrukking in haar blauwe oogen, waaruit bleek, dat ze niet heelemaal in gekheid sprak.
Ik liet het boek nog even rusten, vroeg, wat er dan was.
‘Och, die Truus!’ Een zware zucht.
‘Wat heeft ze gedaan?’
‘Ze doet niets. Ze zegt alleen allerlei hatelijks. Je begrijpt, dat ze niemendal afweet van mijn werk, en toch stelt ze zich in het hoofd, dat ik geen greintje uitvoer.’
| |
| |
Ik probeerde haar ernstig luisterend te blijven aanzien, maar 't lukte niet volkomen.
‘Lach nu niet,’ klonk het een beetje gekrenkt, ‘ik zeg niet dat het niet zoo is, ik weet wel, dat ik niet veel doe, - hoe minder hoe liever. Maar heeft zij zich daarmee te bemoeien? Wéét ze er wat van? Heeft ze recht van spreken?’
Meta was opgesprongen. Ze had een kleur gekregen. Ze was echt boos.
Ik was een beetje verbaasd over haar zelfverblindheid. Ik voelde me prettig onpartijdig en vrij in mijn oordeel. Ik kon Truus geen ongelijk geven, dat ze haar zuster van luiheid beschuldigde, ze moest haar nog veel beter narijden. Meta is een meisje, dat niet alléén kan werken, dat op de vingers gekeken moet worden, of ze haar taak wel afmaakt.
Ik geloof, dat ik het daarom te meer met Truus eens was, omdat ik het Meta in mijn hart een beetje kwalijk nam, dat ze me eer neertrok, dan ophief; ze maakte mij ook lui. Nu had ik weer den halven middag verbeuzeld door haar schuld. - Met Rina Wannink ging 't samenwerken heel anders, die sleepte er mij altijd met de ooren bij, als ik weinig zin had.
Omdat ik heelemaal onpartijdig zijn wou, en me opeens herinnerde, dat ik als kind ook niet al te veel met schoolwerk ophad, en hoe aardig Jo me dan hielp en aan geregeld werken wende, zei ik: ‘Zie je, ik vind wel, dat Truus zich wat met je bemoeien kon. Ze leert voor onderwijzeres, dus van de meeste vakken heeft ze wel zoowat verstand. | |
| |
Ze kon je tenminste dagelijks overhooren, dat was voor jou ook een prikkel.’
‘Spaar me!’ en Meta lachte. ‘Truus’ hulp kan ik missen. Toen ze nog maar een meisje was, wou ze me ook altijd een of ander leeren. Ze is dol op schooltje-spelen. Maar voor mij had het spelletje weinig aantrekkelijks. Met het arrogante gezicht van een, die de wijsheid in pracht heeft - natuurlijk, zij had het boek in de hand - stelde ze me dan haar vragen, die ze opzettelijk niet naar de volgorde van het boek nam, en meestal, áls ze er kans toe zag, nog anders inkleedde ook. Liefst maakte ze er strikvragen van.
‘Ik hoefde maar even te haperen en - met een pedante, achterwaartsche beweging schudde ze van neen, - zóó, net zoo'n oude, trotsche Romeinsche Caesar.
‘En dan moest ik maar raden, en als ik het niet heel gauw wist, sloot ze het boek met een aanstellerig gebaar en reikte het me over, zonder iets te zeggen, met een minachtend optrekken van de bovenlip.
‘En dan kon ik weer aan het leeren. En als ik dan dacht: ‘Ik ben er,’ dan was ik er nog niet. Dan moest ik voor Mamsel ‘de puntjes op de i's’ zetten, of nog eens ‘grondig alles overlezen,’ of ‘me beter in de zaak indenken, en dat toonen, door niet zoo licht in de war te raken, als ze me vragen stelde buiten het boekje om.’
‘O, voor haar zal het wel een vermakelijk spelletje geweest zijn, maar ík voelde me als een gouden tor aan een draaidje, die vliegen moet tegen wil en dank!’
| |
| |
Zonder overgang begon Meta smakelijk te lachen.
‘Eén ding was gelukkig,’ zei ze, ‘dat ik zóó verregaand lui was, dat zelfs voor Truus het schooltjespelen veel van zijn aardigheid verloor; binnen een week was ze ontmoedigd; als een onverbeterlijke zondares liet ze me aan mijn lot over! - En nu denkt ze maar, dat ik nooit iets uitvoer; maar daar weet ze immers niets van!’
Voorzichtig vroeg ik: ‘Zeg, denk je dan niet, dat Truus het nu ook wel zoo'n beetje kan begrijpen? Ze kent je toch nog van vroeger?’
Meta haalde de schouders op.
‘Begrijpen!’ zei ze spottend. ‘O, ze begrijpt alles zoo goed! Ik hoef haar maar te vertellen, dat ik naar je toega om samen met je te werken, of zij begrijpt het al, dat er van werken toch niets inkomt, dat we den heelen tijd zullen praten over bals en baltoiletten, en slepen en dansers.’
‘Zegt ze dat?’ vroeg ik levendig.
Meta knikte. ‘Daardoor is juist de heele twist ontstaan. Ik stond al klaar om naar je toe te gaan, de boeken in de hand, toen juffrouw Trude zegt: ‘O, wordt er vanmiddag weer niet gewerkt?’ - Ik denk nog in mijn onschuld aan geen hatelijkheid. ‘Ik ga niet wándelen, ik ga naar Rudi, om te repeteeren.’
Meta kreeg een hoestbui van het snelle spreken. Ik bood haar een fondant, maar ze weigerde. ‘En wat toen?’
‘Toen lachte Truus: ‘'t Zal er repeteeren naar wezen. Die Ru lijkt me ook net een goede....’
Meta zweeg opeens, blijkbaar had ze meer gezegd, dan ze van plan was geweest.
| |
| |
Maar ik drong er op aan, dat ze voort zou gaan.
‘Och, verder niets. Ze hield nog een speech tegen samen studeeren in het algemeen. Volgens haar deedt je nooit beter dan alleen voor je boek te gaan zitten en dan aan jezelf al wat je leest te vertellen in andere woorden, - dat was je voordeeligste blokken. Daar hadt je het meeste profijt van. - Allemaal onzin natuurlijk.’
Als stroo, waarin door een onachtzame hand een lucifer geworpen wordt, zoo vlamde mijn ijdelheid opeens hoog op.
Driftig zei ik; ‘Neen, draai er nu niet omheen, vertel nu ook wat Truus van mij gezegd heeft.’
Meta knikte heftig. ‘Je hebt gelijk, het is billijk. Ik zal het je alles precies zeggen, dan kun je zelf oordeelen, wat haar praatjes waard zijn. Juist over jou hebben we ruzie gekregen. - Jij scheen haar wel de rechte om mee te werken. Jij zou wel verlangend zijn om vooruit te komen! Zij wist het al, dat we onafgebroken over bals en partijtjes zouden praten. Ja, hoe vindt je het? Krankzinnig, hè? Maar zoo is Truus altijd. Ze raast maar, tot ze zichzelf verbeeldt, dat ze gelijk heeft. En nu heeft ze met jou nogal op!’
‘Kom!’
‘Ja, tenminste....’
‘Tenminste?’
‘Tot gisteravond. Toen ben je, ik weet niet waarom - omdat ze zelf niet wijs is, geloof ik - gruwelijk in haar achting gedaald. Zoo maar!’
‘Alleraardigst!’ zei ik; maar ik vond het ver | |
| |
van aardig. Ik was in mijn hart woedend op Truus. Wat had ze zich met me te bemoeien?
Meta lachte. ‘Verbeeld je,’ zei ze, ‘Truus beweerde, dat je ijdel was. Je hadt je volgens haar zoo aangesteld. - Vanmiddag werd ik driftig om den onzin, maar nu vind ik het al te bespottelijk. - Je hadt volgens haar den heelen avond maar aan je mooiïgheid, aan je toiletje gedacht en geloopen op de manier van een pauw: ‘Wel, wat zeg je van mijn veeren?’ - Begrijp je hoe het in haar hoofd opkomt? Ze moet wel kunnen phantaseeren, hè?’
Ik gaf geen antwoord, ik was beteuterd.
Meta had zich in de breede vensterbank neergezet voor het open raam, al haar slaperigheid was weg. Ze had de ‘Rules’ in de hand, ze bekeek ze onbewust met een vijandigen blik.
Blijkbaar dacht ze aan iets heel anders.
‘Eigenlijk ben ik blij, dat je alles maar weet,’ zei ze na een poos. ‘Je bent natuurlijk te verstandig, om het je aan te trekken. Ik was nog dom genoeg, me een oogenblik driftig te maken. - Maar nu weet je, hoe Truus is en wat haar beweringen waard zijn. Die verzinsels over jou staan gelijk met haar onmiddellijk begrijpen, dat we niets zouden doen. Nu is het waar, dát we niet zijn opgeschoten. Maar ik had de heiligste bedoeling om te werken vóór ik heenging en zij heeft juist mijn stemming bedorven. Het is een formeele twist geworden. Zelfs Jan, die zich anders nooit met quaesties tusschen Truus en mij inlaat - hij laat het ons altijd maar samen uitvechten - heeft zich er mee bemoeid.’
‘Wat zei Jan?’
| |
| |
‘Och, niet veel, hij is altijd gematigd, hij deed zijn best ons te sussen.’
‘Vond hij me ook een pauw?’
‘Hij lachte maar, hij nam alles van den genoeglijken kant op. Hij zei....’
‘Wat?’
‘Hij zei het, geloof ik, maar, om Truus naar den mond te praten.’
‘Dus hij vond toch, dat ik net een pauw was?’ Ik voelde dat ik gloeiend rood werd.
‘Welneen, Jan zei, dat Truus het zoo ernstig niet moest opvatten, hij vond je alleen erg in je schik met je mooie kleeren, maar dat was ook al!’
‘Jan is wel genadig in zijn oordeel!’
‘Ik heb hem ook geen gelijk gegeven, ik heb gezegd, dat je niemendal om kleeren gaf, en dat ze niet wijs waren....’
‘Dames, een oogenblikje.’
Daar was Oom.
‘Het spijt me, dat ik jelui in je studie storen moet, maar daar is een brief voor je gekomen, uit Amsterdam, Ru, ik dacht dat je hem graag gauw hadt.’
Ik had hem ook graag. Mijn stemming veranderde opeens, ik vergat de kwetsuur aan mijn ijdelheid, en vol verlangen maakte ik de enveloppe open.
Toen las ik den brief van Martha.
Wat kwam ik mezelf wuft en ellendig voor....
|
|