| |
| |
| |
XXXII. Brief van Martha.
Lieve Rudi,
Ik zal je maar eens schrijven, want Moe is de laatste dagen niet zoo heel goed, en Jo heeft geen zin. Ze is zoo stilletjes.
Je begrijpt wel, dat we allemaal gedacht hadden, dat ze het erg goed zou maken; zij alleen was er bang voor.
Ze stond heel vroeg op, den laatsten tijd, om allerlei na te zien, boeken over opvoeding en onderwijs en handleidingen voor lees- en rekenonderwijs en voor aanschouwing. Nu kan ze niet goed tegen vroeg opstaan, dat weet je wel. Ze zag er dan ook erg vermoeid uit.
Alles trof nu ook al heel ongelukkig. Behalve dat ze tegenwoordig twee keer in de week voor niemendal Fransche les geeft aan het dochtertje van de directrice van haar fröbelschool, heeft ze er nu nog een paar gratis-lessen bijgekregen.
Er zijn nieuwe buren boven ons komen wonen, een juffrouw, die kamers verhuurt. Ze heeft vier | |
| |
kinderen en haar man is naar de Transvaal om daar werk te zoeken. Het schijnt, dat hij nu iets gevonden heeft, tenminste over drie maanden gaat zij met de kinderen naar hem toe; maar ze kennen geen van allen een woord Engelsch, en dat hebben ze daar absoluut noodig. Geld voor lessen heeft het mensch natuurlijk niet en nu heeft Jo aangeboden den kinderen te leeren wat ze er zelf van kent. Als er niet zoo'n haast bij was, zou het minder zijn; maar nu werkt ze iederen avond een uur met hen, en vóór en na dien tijd doet ze er dikwijls zelf nog wat aan. Ze stelt er een eer in, dat haar leerlingen goed opschieten, en zoo heel makkelijk gaat dat niet, want ze zijn van verschillenden leeftijd, de jongste is acht en de oudste vijftien.
Je begrijpt wel, hoe moeilijk dat voor haar is. Ze spant er zich zoo echt vóór, als ze wat onderneemt. Nu komt er bij, dat ze al een heelen tijd lang 's avonds hoofdpijn heeft; ze spreekt er haast nooit over, ze klaagt niet graag; ze heeft zoo iets dappers, hè, en ze schaamt zich, geloof ik, als ze pijn heeft.
Verleden week heb ik eens erg liggen huilen 's nachts. Je kent Gusje Bertels toch wel, ze is een paar keer een boek komen leenen, en eerst is ze voor Sint-Nicolaas een avondje bij ons geweest, om een handwerkje af te maken, dat ze thuis niet doen kon, omdat het een verrassing voor haar moeder was. - Jij hebt haar toen niet gezien, want je was bij Rina.
Nu zit Gusje een klas lager dan ik, want ze is niet verhoogd, en daar heeft ze aan de meisjes | |
| |
verteld, dat het bij ons zoo'n sjofel boeltje is, dat we een zeil op den grond hebben en dat Moe voor meid speelt.
Ik heb vreeselijke ruzie met haar gehad, ik heb haar gezegd, dat het heel min was, zulke dingen te vertellen, en dat ze beter gedaan had, dan maar niet bij ons te komen in zoo'n armoedigen boel, en dat ze in haar eigen rijke en weelderige omgeving had moeten blijven.
Ik voel zelf wel dat het kinderachtig en klein van me was, me die praatjes zoo aan te trekken en zulke dingen terug te zeggen, maar ik was zoo boos, dat ik niets anders wou dan haar maar een hatelijkheid toevoegen.
Maar, Ru, weet je wat ze toen deed? Ze kwam naar me toe, waar iedereen bij was en ze zei opzettelijk hard, dat vooral elk woord verstaan zou worden: ‘Jammer dat je pa in Utrecht van het Gymnasium is weggejaagd, hè, anders zouden jullie het nu ...’
Ik herinner me niet, wat ze nog meer zei, en óf ze den zin afmaakte, ik was opeens als razend en ik gaf haar een klap midden op de wang.
Verbeeld je! 't Was doodstil in de klas en achter me stond de onderwijzeres, die me, zonder iets te vragen, naar huis zond.
Ik ging dadelijk, 'k Geloof dat alles in een paar seconden gebeurd is, toen stond ik op straat. Ik beefde nog van drift, 'k was zoo in de war, dat ik er heelemaal niet op lette, waar ik liep, en in het Vondelpark was, voor ik het recht wist. Daar ben ik gebleven, want ik wou niet naar huis. Pa mocht
| |
[pagina t.o. 252]
[p. t.o. 252] | |
| |
[pagina t.o. 253]
[p. t.o. 253] | |
vooral niet weten, wat er gebeurd was, het zou hem misschien gegriefd hebben. En je staat zoo machteloos tegen laster, hè?
Toen mijn drift wat bedaarde - ik kan me niet voorstellen, hoe ik me zóó heb kunnen opwinden terwijl ik anders altijd kalm en gelijkmoedig ben - was ik verschrikkelijk ongerust. Ik verbeeldde me, dat ik Gusje doof had geslagen, ik kon mezelf niet van dat idee losmaken, hoe meer ik er over dacht, des te stelliger stond het bij me vast. De klap was zoo plotseling en onverwacht geweest, was met zooveel geweld aangekomen, en had zoo geklonken door de stille klas, - het kon wel niet anders, of ik had haar oorvlies gescheurd.
Ik zal je maar niet den rampzaligen middag beschrijven, dien ik gehad heb, en den angst, dien ik heb uitgestaan, - 't was alles welverdiend.
Om vier uur ben ik een meisje van school tegemoet gegaan om te hooren hoe alles afgeloopen was. Ik dorst haar haast niet aanspreken, zoo zeker was ik er van, dat ze me zeggen zou, dat Gusje met hevige oorpijn naar huis was gegaan.
Ik was al bang, dat ze me mijden zou, dat ze niet meer met me te doen wou hebben. Ik kreeg al een kleur van schaamte bij de gedachte.
Maar alles liep gelukkig boven verwachting goed af. Gusje had volstrekt niet over pijn geklaagd; ze had natuurlijk heel verwezen staan kijken; ze was dadelijk bij de directrice geroepen, die alles onderzocht had, en haar ernstig onder handen had genomen.
Het was een pak van mijn hart, dat haar ten- | |
| |
minste niets mankeerde. Ik begreep wel, dat ik ook nog een hartig woordje te goed had; ik kan het niet goed verklaren, maar, hoewel ik bijna nooit gestraft werd, zag ik daar toch niet erg tegen op. Dat had ik er wel voor over, en ik vond het ook heel billijk.
's Nachts in bed kon ik bij de herinnering aan alles maar niet slapen. Ik voelde me weer zoo boos worden, ik werd gloeiend als ik aan Gusje's gemeene, schandelijke insinuatie dacht, en het speet me, dat we niet beiden jongens waren, dan zou ik met haar bebben gevochten. Wat hád ik haar graag onder gehad!
Toen ik zoo lag te huilen, vrij luid zeker, want ik meende dat Jo al lang sliep, en ik gaf me heelemaal over aan mijn verdriet, kwam Jo bij me.
Ze heeft me zoo goed getroost, zoo echt zusterlijk. En ze zei ook zulke ware dingen: ‘Denk toch, dat je boven Gusje staat, je moet te trotsch zijn om je haar laagheid aan te trekken. Vooral dat ze je je armoe verweet, had je koud moeten laten. Bedenk, dat ze er in groeit, als ze ziet dat haar woorden treffen. Het is immers juist haar bedoeling je te grieven. Toon je onverschillig, houd je tenminste zoo, onverschilligheid is een pantser, waarop haar pijlen afstuiten. Als ze denkt je niet geraakt te hebben, heeft ze weinig plezier van haar schimpscheuten.’
En toen zei Jo, dat zij zich tegenover mevrouw Mullers ook altijd groot had gehouden, ze vertelde, dat die er dikwijls op uit was geweest haar te beleedigen en te vernederen, maar dat ze dan nooit | |
| |
iets had laten blijken, al was ze er later vaak stil en ongelukkig door geweest.
Arme Jo, ik had nooit vermoed, dat ze zooveel had moeten slikken om dat naaiwerk. En het is zoo flink, dat ze niet geklaagd heeft. Moe weet er nóg niets van, die zou 't zich erg hebben aangetrokken.
Ik kom er heel niet toe je te spreken over Jo's proefles, en daarvoor schrijf ik je juist. Maar het is zóó moeilijk, want ik weet heusch niet wat ik er van zeggen moet.
Jo kwam gisteren thuis, ellendig, wanhopig. Ze zag er zoo moe uit, met kringen onder de oogen en een bleek, weggetrokken gezichtje. Ze was verkouden en is 's morgens al met keelpijn heengegaan.
Ze gaf bijna geen antwoord op onze vragen. ‘Och,’ zei ze, toen we haar uithoorden om te weten, hoe het gegaan was, ‘ik kan het niet zeggen, - slecht, geloof ik.’
En ze zat maar stil, of ze liever had, dat we er niet over praatten.
Ze vroeg alleen of jij nog kwam. Zeg, Ru, waarom ben je toch niet gekomen?
Je was toch erg nieuwsgierig, nietwaar?
Moe ried haar aan naar bed te gaan, maar dat wou ze niet, 's Avonds heeft ze nog met de kinderen gelest, en het werken heeft haar weer wat opgeknapt.
‘'t Kan toch wel zijn, dat het niet zóó miniem is geweest, als ik eerst dacht,’ zei ze later, ‘maar ik heb den heelen dag hoofdpijn gehad en als in een droom gewerkt. Het zingen is totaal mislukt, ik | |
| |
blafte als een hondje; natuurlijk hebben ze wel gemerkt, dat ik verkouden was, maar of ze daar nu rekening mee kunnen houden?’
Misschien loopt alles nog beter af, dan we vreezen; het kan zijn, dat Jo onwetend overdrijft. Natuurlijk was ze in slechte conditie, maar het zou toch kunnen, nietwaar, dat ze alles te donker inziet.
We hopen het allen zoo voor haar. Ze verdient het wel, gelukkig te zijn.
Zeg, Ru, als je het niet al te druk hebt met uitgaan - misschien ben je er niet vrij in en doe je het ter wille van Oom en Tante - maar in elk geval, als je éven kunt, schrijf dan eens aan Jo.
Het spreekt vanzelf, dat je met haar meeleeft, net als wij, maar schrijf het haar nog eens, wil je?
Moe is ook een beetje aan het hoesten, ik geloof dat het halve huis hier verkouden is.
Ik zit ook te niezen en te proesten, 'k hoop dat mijn brief je niet aansteekt.
Pa is de opgewektheid in persoon. Hij zegt dat de verkoudheidsbacteriën door de tabak geen vat op hem hebben en hij koestert ons door de kachel flink op te stoken en laaft ons met anijsmelk.
Nu, houd je goed. De warmte, de anijsmelk en de slaap maken me soezerig.
Pa kleedt zich aan om dezen brief voor je te bussen.
Allen zenden je hun hartelijke groeten.
Hier is een zoen, - pas op, dat je er niet van aan 't niezen raakt!
Je je liefhebbende
Martha.
|
|