| |
| |
| |
XXXI. Het bal.
't Is de avond van het bal ten slotte toch. Ik ben gekleed. Een vol kwartier voor 't rijtuig komt, sta 'k klaar.
'k Heb Tante omhelsd, trots tule en lint, en haar een hartelijken zoen gegeven voor ál het moois.
Ik heb een waaier ook, een wit ivoren waaier, waar 't licht doorheen schijnt, zacht en zonnig, - een juweel!
Mijn haar is echt gekapt, het voelt wat vreemd, zoo torenhoog, maar 't staat me goed, vind ik; Oom zegt het ook, en Tante. 't Is gek om zélf zoo iets te denken, maar - 't staat fier. Echt damesachtig niet alleen, maar waarlijk, 'k zou haast zeggen, vorstelijk. Ja, vórstelijk!
Met een kleur ben ik de kamer uitgegaan, alsof ik me onttrekken wou aan de overdreven complimentjes. Maar, in waarheid, om voor den spiegel in de linnenkast mijn eigen beeld nog eens te zien ten voeten uit. Ten voeten - wát een schoentjes! Echt elegant, die hakken en die neusjes. 't Zijn | |
| |
schoentjes, die vanzelf al dansen, zonder dat je je beweegt, of ze betooverd zijn.
't Kleedt magnifiek, dat wit toiletje. 't Staat jong, bevallig en gedistingeerd. Die witte tulewolk spreidt over alles een sprookjesachtig waas, 't vermooiend nog, zooals de blanke nevel de witte morgenzon een teerder aanzien geeft.
Ik zing heel zachtjes, wieg mij op de heupen, en wals. Daar rolt het rijtuig aan, er wordt gescheld. 'k Ben van mezelf geschrokken, van mijn eigen nonsens, en weggeloopen of ik kwaad gedaan had. Maar 'k moet nog even naar mijn pruikje zien, dat voelt zoo gek, zóó zwaar, of, als ik me even maar beweeg, mijn hoofd naar links of rechts moet vallen. 't Zit goed, uitnemend; 't lijkt een beetje Japanneesch - door ongewoonte, denk ik - maar 't maakt slanker, trotscher, 'k ben wel verplicht ‘den Kopf recht hoch zu tragen,’ - het geeft iets... edelers aan mijn gezicht....
Ja, Tante, ik kom!
Het doek is gezakt voor de laatste maal, en we hebben in de handen geklapt en gejuicht. En nog eens gejuicht, toen lauwerkransen met deftig lange linten den knappen spelers werden toegereikt.
Ja, 't was mooi, studentjes, gaat nu maar! 't Is deksels mooi geweest, maar snij nou uit ('k word zelf studentikoos van wachtensmoeheid).
Hè, hè, zal 't bal dan nooit beginnen!
Daar komt warempel nog een heertje,
In zwarten frac en zijden vest gepend,
Gekuifd, geboord, recht voor een bal berekend....’
| |
| |
Maar niet om te dansen, helaas, - alleen om ons op te houden. Zooals hij voorgeeft: om ‘woorden van lof, en dank, en erkentelijkheid’ en weet ik al wat te stamelen. Hij stámelt inderdaad, jammer genoeg. Vooruit dan, maak het kort! Ik zit op heete kolen, van gloeiend ongeduld. Och, lieve help, hij maakt nog grappen ook, die man!
‘Lach nu, Paglacio!’
Het publiek lacht, warémpel. 't Loeit van 't lachen! Wat een kudde ossen!
Ik lach óók, alleen van boosheid; de jongen krijgt me waarlijk nog een krans!
't Is of ze stapel zijn!
Bravo! Bravo! Daar zakt het scherm. Daar valt me een pak van 't zwaar beladen hart!
Nu naar de balzaal - eindelijk!
Den heelen avond heb ik me gevoeld alsof ik een ander was.
Dat klinkt heel dwaas, maar zoo meen ik het toch. 't Is me of ik geacteerd heb. Misschien is het mijn kapsel geweest, misschien mijn toiletje; mogelijk wel alles bij elkaar. Onbewust zal ik toch dit idee gehad hebben: een jonge dame met een zoo gracieusen haartooi, in zulk een gewaad, is niet Rudi Willenborg, het eerste het beste gewone meisje, maar een ander en voornamer wezentje, en als zoodanig behoort ze zich ook te gedragen, anders - en voornamer. En dat heb ik gedaan, geïnspireerd door mijn eigen uiterlijk. Op hoofsche wijze heb ik mijn balboekje laten invullen, genadig knikkend met het hoofd, als wél overtuigd van de groote gunst, die ik mijn aanstaanden dansers bewees.
| |
| |
Wat me toch bezielde? Als ik dat alles naga, kom ik mezelf nu onuitstaanbaar voor, gekunsteld en pronkerig.
Wat Jan Reinders wel van me gedacht zal hebben? Och, wat doet dát er ook toe?
Twee dansen heb ik hem ‘geschonken’; of hij het vorstelijk geschenk wel naar waarde geschat heeft, betwijfel ik. Hij heeft het zéker niet laten blijken.
Eigenlijk had ik me voorgesteld, dat mijn verschijning hem min of meer imponeeren zou. Daar had ik op gehoopt. 't Zou tenminste den slechten indruk uitwisschen, dien hij in Amsterdam van mij gekregen had. Eéns had hij mij al ontmoet, beslijkt en vuil, zoo uit de modder opgedoken, en den avond daarop tot aan de ooren in een bont keukenschort gewikkeld, waaruit ik me niet had kunnen losmaken, - nu zou hij me dan zien in sierlijk balkostuum, gekapt en witgeschoeid en waaierwuivend, - in één woord schitterend, - in gloria!
Ik vond hem heel ondankbaar, in 't rijtuig zei hij niets van al mijn praal.
Truus en Meta wél, die vonden me prachtig. Waarom zei hij dan niets? Ik vond het heelemaal niet aardig. Hij kon wél lachen, als ik met modderspatten voor hem stond, of als een slonsje in zoo'n keukenschort!
Die dansen vroeg hij ook maar zoo terloops, of hij er recht op had. De andere heeren bogen diep en plechtig. Maar 'k zou hem wel een lesje geven, dacht ik.
Toen hij me voor de wals den arm aanbood, legde ik mijn vingertoppen zwijgend, met een simpel | |
| |
knikje, op zijn jasmouw. Vol gratie liep ik aan zijn zij, hoog, statig. En 'k wachtte tot hij spreken zou. 'k Was mezelf bewust, dat ik indruk maken moest, en lang geen slechten.
‘'k Heb je haast nog niet gesproken vanavond,’ begon hij doodgewoon; ‘hoe is het toch met Jo, heeft ze al proefles gegeven?’
‘Ja.’
‘Ja? Je hebt er niets van gezegd. Wanneer dan?’
‘Vandaag; ik kon er moeilijk wat van zeggen, want ik heb er nog niets van gehoord. En zijzelf ook niet; eerst over een paar weken is de uitslag bekend.’
‘Was 't niet je plan naar Amsterdam te gaan om te hooren, hoe ze het gemaakt had?’
Dat werd een luchtig balgesprek op die manier, 't had veel van een verhoor!
‘Nu ja, als ik vanavond niet was uitgegaan, zou ik wel even zijn overgewipt. Maar - mijn eerste bal - en - ze wist toch feitelijk nog niets. Wacht, 't is onze beurt!’
We walsten. Jan danst goed, al houdt hij er niet veel van. Alleen, hij schijnt niet altijd maatvast, 't Was toch wel aardig, dát hij danste, ik wist, dat hij zich dikwijls terugtrok. Het toertje had me goedgedaan.
‘Vindt je walsen nu niet prettig?’ vroeg ik, toen we weer een eindje moesten loopen.
‘O zeker! Zeg, weet je aan wien die oude heer me wel wat doet denken? Die oude heer daar in den hoek met al die meisjes?’
‘Aan Pa?’
Jan knikte.
‘Ja; jouw papa zou ook een echte, goede balvader | |
| |
zijn, 'k geloof, dat hij den heelen nacht met het meeste geduld op jullie wachten zou. 'k Moet nog dikwijls denken aan die innige goedigheid, waarmee hij, dien avond, dat ik bij jelui was, met dat tafellaken in de hand...’
‘Kijk, daar heb je juffrouw Eggers: is dat nu niet dezelfde, die jij kent, dat meisje met dat korte, zwarte haar?’
Jan zag naar alle kanten rond, behalve vóór zich uit, waar Flora stond; toen hij eindelijk in de goede richting keek, danste ze juist weg.
‘Daar walst ze,’ zei ik, ‘kijk nu!’
‘O, ja,’ zei hij verstrooid, en toen hardnekkig: ‘Die ernst, waarmee hij me om raad vroeg, en het hartzeer dat hij blijkbaar had, dat hij die vlekken op dat mooie tafell....’
‘Zeg, Jan!’
't Was onuitstaanbaar dat hij altijd weer over dien ongelukkigen avond begon. Wat ik zeggen wou, wist ik niet eens, alleen wilde ik hem van het onderwerp afbrengen.
‘Wat is er?’
'k Was 't nog niet met mezelf eens, wat ik zeggen zou, ik had nog niets verzonnen; om tijd te winnen, knikte ik Flora levendig toe.
‘Daar hadt je juffrouw Eggers alweer,’ zei ik.
Ja, nu zag hij haar ook, hij groette beleefd, maar toch met iets hartelijks, of hij haar al lang kende.
‘Zijn jullie kennissen?’ vroeg ik.
‘Zeker, in Utrecht ken je elkaar allemaal; - ze is héél aardig.’
Nog twee paren, dan was 't weer ónze beurt, ik | |
| |
hunkerde er al naar, die muziek deinde zoo heerlijk.
'k Had moeite niet al bij voorbaat te beginnen.
‘Ru,’ zij hij, terwijl we ons in postuur zetten, ‘ik heb nu een onvergelijkelijk recept om inkt uit linnengoed te maken, en het is onschadelijk ook.’
‘Zoo,’ zei ik droog. We dansten al.
‘Je moet er me straks eens aan herinneren.’
Zeker! - Hield hij me voor den gek?
Zelfs de wals bracht me niet meer in mijn humeur.
‘Zullen we nog even omloopen?’ vroeg hij na de laatste ronde.
'k Zag juist mezelf vlak voor me in den grooten breeden spiegel, een witte zwaan in een meer. - Hoe was het toch mogelijk, dat ik dat was, dat ik er zóó uitzag, en - mijnheer Reinders me toch niet voor ‘vol’ aanzag?
Ik schudde het hoofd, ‘'k Ga liever zitten.’
Meta was ook al op haar plaats. Met roode wangen, hijgend van moeheid en pret - ze danst als een wilde - vroeg ze: ‘Hoe vindt je het, dol, hè? Heb je je geamuseerd?’
Ik knikte rustig. ‘We hebben een ernstig gesprek gehad over linnen en inktvlekken,’ zei ik met een beetje spot.
Meta lachte. ‘Jullie bent niet goed wijs!’
‘Wie zijn niet goed wijs?’
Daar hadt je Flora Eggers ook.
‘Och, die twee,’ zei Meta.
Flora kwam recht op me af: ‘Zeg, Rudi, wat zie jij er typisch uit, 'k had je bijna niet herkend. Eerst op het laatste oogenblik, toen je zoo knikte, zag ik dat jij het was.’
| |
| |
Ik kreeg een kleur: ‘Zie ik er zóó gek uit?’
‘Gek? Och! 'k Weet zelf niet waar je me aan doet denken, - aan een vogel, in elk geval; als 't me invalt, zal ik het je wel zeggen.’
‘Aan een zwaan?’ vroeg Jan nu ook, met een strak gezicht.
Dat was juist wat ik had willen, maar niet durven zeggen. 't Was of hij mijn gedachten geraden had, toen ik voor den spiegel stond.
Flora schaterde, ze scheen de vergelijking bespottelijk te vinden. ‘Nee - een,’ en heftig hoofdschuddend nog eens: ‘Neen, niet aan een zwaan. Wacht, - nu ben ik er! Aan zoo'n kleine witte kaketoe met een hoog krulkuifje van opgepikte veeren. Door je wonderlijk kapsel, denk ik; je houdt er je hoofd heelemaal naar,’ voegde ze er gemoedelijk bij.
Meta verslikte zich in haar limonade van het lachen.
Jan keek een anderen kant uit. Natuurlijk had hij ook een dol plezier! Nu, hij had wel gelijk, dat hij Flora aardig vond; ze kon tenminste erg geestige dingen zeggen.
‘Wat wil je, Ru, ijs of limonade?’ vroeg Jan.
Och, ik wou niets, 't kon me niemendal schelen. ‘Citroen,’ zei ik om wat te zeggen, hoewel ik er niets om geef en ijs heerlijk vind.
Gelukkig begint er gauw een nieuwe dans, en ik haal mijn schade in en babbel naar hartelust over muziek en over den genoeglijken avond, de tooneelstukjes en allerlei. Praten is ten slotte maar bijzaak. Maar ik geniet van het dansen, ik doe mijn best, weer gewoon te zijn en niet meer aan mijn coiffure | |
| |
te denken, of aan mijn kleeren, hoewel het zoo makkelijk niet is, want Flora's woorden steken als brandneteltjes.
‘Je houdt er je hoofd heelemaal naar.’
Ja, houd er je hoofd maar eens niet naar, als je zoo'n zware wrong, zóó wonderlijk vastgespeld, moet meetorsen!
Als je je aan brandnetels hebt bezeerd, doe je 't best, de plek niet aan te roeren; hoe meer je er over wrijft en strijkt, des te schrijnender wordt de pijn.
Dat wist ik wel, en toch kon ik niet nalaten in mijn gedachten telkens de wonde plekjes te beroeren.
Met Jan danste ik ook de quadrille.
‘Juffrouw Eggers heeft gevraagd of we met elkaar een carré maken,’ zei hij.
Meta was ook van de partij.
‘Flora zegt, dat ze jou zoo aardig vond, dien avond, dat ze bij jullie is geweest,’ deelde Meta me in vertrouwen mee.
‘Ik vond haar toen ook heel aardig,’ zei ik, toch een beetje verzoend.
‘Wij hebben ook met haar op, niet Jan?’ vroeg Meta, ‘we zijn een paar keer met haar in gezelschap geweest. Ze heeft zulke typische invallen.’
‘Ja, ze kan kóstelijk uit den hoek komen,’ stemde Jan toe, en, of hem iets heel grappigs te binnen schoot, lachte hij.
‘Allerkostelijkst,’ zei ik ook, maar droogjes.
De quadrille was heel gezellig. Flora, die toch de ware danseres niet is, vermaakte iedereen, behalve haar cavalier, door telkens averechts tegen dezen heer in te dansen. Daar hij uit beleefdheid steeds de | |
| |
schuld op zich nam en van pas veranderde, maakten ze alles in de war.
‘Als ik me weer aan de quadrille waag, neem ik de heerenrol op mij,’ zei Flora; ‘die heertjes huppelen toch maar zoo wat.’
Haar arme danser, die zóó zijn best deed, werd vuurrood, maar ze lachten allemaal. Ik ook, heel smakelijk. Wie om een ander lacht, lacht het best.
Die Flora kón wel vermakelijk zijn!
Er kwamen nog een paar prettige dansen, toen een extra-wals vóór de pauze. Dáár genoot ik nog terdeeg van; vooral de gedachte, dat die dans de laatste was - want met de pauze zouden we heengaan - deed me mijn hart ophalen. Jammer, dat even vóór de muziek zweeg mijn kapsel bezweek. Het zakte af op mijn linkeroor.
Ik werd er akelig van en stond verwezen, gloeiend rood van verlegenheid.
Opeens klonk Flora's grove stem achter me; ze had die wals niet meegedaan, het ongeluk zien aankomen, en kwam nu met haar witte sortie mijn ontkroond hoofd als met den mantel der liefde bedekken.
‘Je gezicht ziet er uit als een pioentje,’ zei ze, ‘of beter nog, als een roode hulstbes in de witte sneeuw. - Ja, 'k zou op en top een goed cavalier zijn voor jonge dames, ik heb altijd een galanterie of een vleierijtje klaar.’
Er zijn anders wel cavaliers, die zich met galanterie of vleierijen in het geheel niet ophouden!
Tante was nog op, toen ik thuis kwam; ze schrok van mijn haar, en vroeg angstig of ik geen erg | |
| |
gek figuur gemaakt had. Ze zou het den kapper wel zeggen ook, zóó iets doms moest niet kunnen voorkomen!
Maar ik stelde haar gerust; zóó erg was het niet geweest, en den kapper zou ik wel niet meer noodig hebben ook; ik was van plan bij volgende gelegenheden mijn haar maar zelf op te maken op Jo's manier.
‘Nu je 't zegt,’ zei Tante aarzelend, ‘ik heb geen aanmerkingen gemaakt omdat jij er zoo mee ingenomen scheen, maar je gewone dracht leek me aardiger.’
‘'k Zag er vanavond uit als een oude kaketoe, met mijn hooge kuif!’ zei ik.
Tante lachte tot haar oogen klein werden.
Nu had ik tenminste nog een beetje plezier van Flora's geestigheid.
‘Is er nog bericht van huis?’ vroeg ik.
‘Niemendal,’ zei Tante.
Op de slaapkamer was het koud. Ik trok mijn jurk uit en hing ze over een arm, rok en lijfje.
't Moois bekoorde me nu niet meer.
De avond was me eigenlijk ook maar half bevallen, 't was lang niet zoo prettig geweest, als ik me had voorgesteld.
Wát er eigenlijk aan ontbroken had, wist ik niet precies. De speldeprikjes van Flora deerden me niet meer; iederen dans had ik meegemaakt, en wat Jan aan galanterie te kort schoot, hadden de anderen vergoed. Maar toch...
Wás ik maar naar huis gegaan. Nu wist ik het opeens; dat Moe het van me verwacht had, en dat ik haar vanavond zeker erg tegengevallen was.
| |
| |
Ik zuchtte; ik woelde. Hoe kwam het toch, dat ik sinds er van het bal sprake was, geen oogenblik meer aan naar huis gaan gedacht had, terwijl ik nu opeens zoo klaar voelde, dat het mijn plicht geweest was?
Nu hadden ze den heelen avond thuis in feeststemming doorgebracht, blij, dat de proefles achter den rug was. Want natuurlijk was het goed gegaan. Juist iets voor Jo om flink en kordaat op te treden en zich dapper door alles heen te slaan! Zeker hadden ze de mooie kap om de lamp gehad, het mollige peluchen tafelkleed neergelegd, piano gespeeld en gezongen...
'k Zag Pa al hoofdknikkend de maat slaan, den pennenhouder nog achter het oor. Die goede, goedige vader...
Opeens moest ik weer aan Jan Reinders denken en aan - het tafellaken.
Waarom hinderde iets onschuldigs me zoo?
Maar nu werd ik weer boos op mezelf om mijn sentimentaliteit. Want het was flauw en weekhartig om dien Reinders nog voor te trekken. Het sprak toch wel vanzelf, dat hij al die praatjes van huis maar ophaalde om me te grieven, me te vernederen.
Waarom wilde hij volstrekt in me zien het meisje uit dat poovere interieur?
Ja, dat is juist zoo aardig, dat niemand in Utrecht me kent. Dat ik uit Tante's huis kom stappen of het zoo hoort, of ik nooit anders gewend ben geweest.
Vanavond op het bal ook. Het is heerlijk, nieuwe kennissen op te doen; die zien in je, wat je wilt, dat ze in je zien: een dametje van goeden huize, | |
| |
kostbaar en met smaak gekleed, een van die bevoorrechte wezentjes, die er geen Ahnung van hebben, dat er medezusteren bestaan, die met eigen hand bezwartselde panbodems afboenen. Fi donc!
Dat was mijn halve plezier vanavond, dat deed me wel eens zoo licht en luchtig dansen.
Wat kostelijk, die heertjes in frak diep buigend, elkaar verdringend om aan me voorgesteld te worden, - en ik, even nijgend, minzaam, toch min of meer uit de hoogte, gevoelend de eer, die ik hun bewijs, reik hun mijn balboekje, waardig, precieus... Een genot!
|
|