| |
| |
| |
XXIX. Mijn leventje.
Lieve Jo!
Het is schande, dat ik jullie in zoo'n tijd niet geschreven heb, 'k had het al lang moeten doen, dat weet ik; maar ik ga zooveel uit tegenwoordig, en we hebben zoo dikwijls bezoek, dat ik het werkelijk zoo erg niet kan helpen.
Jullie brief, dien ik vanmorgen op bed al kreeg, maakte me heelemaal beschaamd. Ik voelde me als een, die een geschenk ontvangt van iemand, aan wien hij zelf groote verplichtingen heeft en wien hij er al lang een had moeten aanbieden.
'k Heb me stellig voorgenomen mijn leven te beteren.
Lach me niet uit, hoor, want ik meen het!
'k Heb den heelen dag aan je sollicitatie gedacht. Wat zou het heerlijk zijn, als je die betrekking kreeg.
Houd je goed op de proefles!
Was ik Donderdag maar bij jullie!
'k Zou zoo graag wat voor je doen, al was 't maar | |
| |
je 's morgens met een kopje thee roepen. Nu zal Moe je natuurlijk vertroetelen.
Wist ik je maar met iets te helpen. Ik kan je niet eens een raad geven; kon ik je maar wat leenen of je in iets van dienst zijn. 'k Geloof, dat ik nu wel wat op Martha lijk, die altijd zoo'n behoefte heeft ons bij extra gelegenheden met haar afschuwelijke prullen te beschenken.
Jo, wat zou dat een genot zijn, als je hoofd werdt van die bewaarschool. Achthonderd gulden, - prachtig, hè?
Ik ben blij, dat je zoo'n goede, zuivere stem hebt; dat is een groot voordeel bij sollicitaties, niet? En je vertelt zoo aardig, en je bent niet zoo'n oude leelijke kinderschrik. Ik vind, dat dát er wel degelijk toe doet, en ik zou het heel onbillijk vinden, als ze daar niet mee rekenden. Een kind, dat zóó van moeder komt, voelt zich toch veeleer aangetrokken tot iemand als jij, dan tot zoo'n hatelijke, vinnige, rimpelige juffrouw, al heeft het ook respect voor haar brilleglazen, haar langen, scherpen neus en haar knokige klauwhandjes.
'k Geloof vast en zeker, dat je er komt, ik heb er zoo'n voorgevoel van. Je verdient het ook.
Telegrapheer toch dadelijk als je den uitslag weet, dan kom ik over. Maar het duurt zeker nog een tijdje eer het bekend is, hè?
'k Wou dat ik nu maar thuis was. Wat dom dat ik nooit op die bewaarschool gelet had. 'k Zou er eens langs willen loopen.
Met tante Rudi is over zulke examenquaesties heel niet te praten. Die kan zich zoo'n spanning | |
| |
niet voorstellen. Ze zegt maar leukjes: ‘Nu, nu, als Jo goed is, waarom zal ze er dan niet komen?’
En als ik er dan op inga en haar alles uitleg, van de vele liefhebsters voor die ééne plaats, van geluk en ongeluk, dan zucht ze hoofdschuddend: ‘Och, die vreeselijke examens toch ook, die moesten, vind ik, niet bestaan.’
Ze beschouwt ze, geloof ik, als een afschuwelijke ziekte, waarvan het maar beter is niet eens te spreken.
Oom bemoeit zich met zoo iets volstrekt niet; als ik over je kansen spreek, wuift hij mijn woorden met een luchtige handbeweging weg.
‘Kom, meisjes boffen altijd, daar zijn ze meisjes voor,’ zei hij straks nog, toen ik er over begon.
‘Maar als nu zestig meisjes naar een betrekking dingen, denkt u dat ze die dan alle zestig krijgen?’ vroeg ik.
‘Als ik de betrekking voor het vergeven had, en jij was een van de sollicitanten, Ru, dan kreeg jij ze, al ben je ook zoo scherp als een scheermes. Ik weet niet of je dan over die negen-en-vijftig andere schepseltjes wel erg treuren zou.’
Ik was boos en zei maar niets meer; dat is nu een flauw praatje, waar je kinderen mee afscheept. Pa zou zoo iets lafs nooit zeggen. Oom ziet meisjes toch niet voor ‘vol’ aan. Hij is wel beleefd en galant voor haar en vriendelijk ook, maar zooals je aardig bent voor een klein kind, waar je overheen ziet. Het vermaakt je, zelfs als het stout is; het is te klein om je te bezeeren; als het er pogingen toe doet, houdt je zijn handjes vast. Beschouwt het je als zijn gelijke, en wil het een gesprek met je beginnen, | |
| |
dan vindt je het eigenwijs en, met een lachje en een goedig tikje op zijn hoofd, zendt je het de kamer uit. Het moet nu maar weer gaan spelen.
Pa is daar heel anders in, hè? Hij vindt, wat we zeggen, altijd het antwoorden waard en telt een meisje - omdat ze meisje is - geen haar minder dan een jongen. Evenmin zou hij er aan denken complimenten te maken of vleierijtjes te zeggen, hoewel ik daar op zichzelf niet tegen heb.
Aardig vind ik het van Pa, dat hij, toen wij kinderen waren, in ons altijd kleine menschen zag en dat hij ernstig opnam, wat ons ernstig leek.
Als Oom dezen brief zag, zou hij me zeker uitlachen. Hij zou vinden, dat ik het thema van de gelijkwaardigheid van den man en de vrouw aan het verdedigen was, wat voor hem, geloof ik, gelijkstaat met de stelling: een dubbeltje is gelijk aan een stuivertje. Misschien zal hij uit galanterie zeggen, dat een stuivertje kleiner en aardiger van formaat is, en dat het borstbeeldje er liever op uitkomt; mogelijk wel, dat het 't sierlijkste en meest precieuse muntstukje is, dat hij kent, maar voor de rest.... en dan zwijgt hij met een lachje van rustige meerderheid.
Nu, ik vind het onzin; is in een huishouden met kinderen een broertje meer dan een zusje?
Belachelijk!
Was Jan Reinders bijvoorbeeld beter dan Truus of Meta? Hij was veel ouder, en daarom gaat de vergelijking niet op; wij zagen tegen hem op omdat hij zoo sterk was en in den boom klom om de mooiste appels voor ons af te slaan.
| |
| |
Maar denk eens aan den broer van Elise, dat onmogelijke, schaperige fatje.
En hier, als we uitgaan, zie ik honderd van die heertjes; dwaze, giegelende meisjes ook, dat moet ik zeggen!
Je schrijft: ‘Vertel toch vooral alles van het lustige leventje, dat je leidt.’
Maar dat is zoo makkelijk niet. Ik zal het alleen maar eens van de laatste week doen, dan krijg je er toch een idee van, en dan begrijp je misschien waarom ik je zoo lang op een brief laat wachten.
Zondagavond is hier de familie Eggers geweest. Papa, Mama en de jongejuffrouw, genaamd Flora, die meekwam te mijner eer. Eerst schoten we niet erg op, ik meen Flora en ik, want ik moest mij natuurlijk met haar bezighouden. Nu had ik eigenlijk een antipathie tegen haar vóór ik haar kende, ten eerste om haar bloemzoeten naam, en ten tweede, en vooral, omdat Tante me gezegd had, dat ze zoo'n innig lief meisje was. Ik had me haar voorgesteld blond, blank en blozend en me voorgenomen, haar vriendelijk tegemoet te treden. Maar toen daar binnenkwam een jonge dame van negentien jaar, scherp van trekken, met een langen, rechten neus, kortgeknipt zwart krulhaar, een grove stem en een paar koolzwarte oogen, die me nieuwsgierig opnamen, raakte ik heelemaal van de wijs. Ik voelde me verlegen en begreep, dat zij mij nu moest aanzien voor een even onnoozel schepseltje, als waarvoor ik háár had gehouden.
Als je eenmaal denkt, dat iemand een gans in je ziet, is het heel moeielijk hem te bewijzen, dat je eigenlijk een zwaan bent.
| |
| |
Ik had het land aan mezelf, schonk thee, als een zoet meisje, en betrapte er me op, dat ik dubbel suiker in de kopjes deed.
Ik hoopte maar dat niemand het gemerkt zou hebben. Toen bedacht ik opeens, dat ieder het wel proeven moest, wat me niet vroolijker stemde.
‘Zeg, doe je dat wel meer?’
‘Wat?’ Ik was geschrokken van haar grove stem, en dacht niet anders dan dat ze op de suiker doelde.
‘Gezichten trekken. Ik heb je al wel vier, vijf grimassen zien maken.’
Ik deelde Tante's opinie over Flora niet; wat een zonderlinge manier, iemand zulke botte vragen te doen!
‘Je moet straks eens wat zingen, Ru?’ zei Tante vriendelijk.
Ik vroeg of Flora van zingen hield.
‘Ik doe er zelf heelemaal niet aan, dat kun je wel aan mijn stem hooren,’ zei ze, ‘maar ik geef er niet om of een ander het doet. Ik mag het soms wel lijden. Een alt kan ik best hooren; een erge hooge sopraan is me soms wat machtig; maar ik kan veel verdragen, als het anderen plezier doet. Ma bijvoorbeeld is dol op muziek. Daar kan zoo valsch of leelijk niet gezongen worden, of Mama vindt het mooi, is 't niet waar, Moes?’
Mevrouw Eggers kleurde en lachte. ‘Ja, ik vind alles mooi,’ zei ze eenvoudig, ‘verstand heb ik niet van muziek.’
‘Die goede moeder!’ en Flora gaf haar moeder een hartelijken kneep in den arm, die aan moest | |
| |
komen; ‘zing eens wat voor haar, als je wilt; als ik mag, kijk ik zoolang dit boek in.’
‘Houdt je van lezen?’ vroeg ik, niet geneigd om dadelijk haar orders op te volgen.
‘Ik ben er dol op,’ zei ze levendig, ‘als kind hield ik er nóg meer van, vond ik alle boeken prachtig en las ik alles, zelfs de affiches op de muren, in het idee, dat ze wel aardig waren, maar dat ik er nog niet rijp voor was. Toen ben ik eens in Maarseveen bij boeren gelogeerd geweest. Daar was behalve de Bijbel, die in het kabinet lag, en waar ik niet aan mocht komen, geen andere lectuur dan een boek over veeziekten en de gedichten van Jacob Cats in ouden druk met lange s-en, die ik voor f's aanzag; beide werken heb ik tot de laatste letter gelezen.’
Van dat oogenblik af, was het ijs gebroken. Flora ging met me mee naar mijn kamer en ik liet haar mijn boeken zien en die van Tante, en hoewel ze veel afkeurde, dat ik prachtig vond, hinderde het me toch niet, omdat ze zoo openhartig was, en zoo rond voor haar meening uitkwam. We spraken over de boeken, die we gelezen hadden, als over oude wederzijdsche vrienden, die ons ook nader tot elkaar brachten, en raadden elkaar allerlei nieuwe kennissen aan.
Je begrijpt dat de avond omvlóóg.
Vóór we weer naar binnen gingen, zei Flora: ‘Je zult me straks, toen er van pianospelen en zingen sprake was, wel geen vriendelijk mensch gevonden hebben; maar ik gruw eenvoudig van avondjes met muziek en zang; anders ga ik nooit mee naar | |
| |
dergelijke soiréetjes, en ik had al veel spijt, dat ik er, om Ma te plezieren, weer was ingevlogen. Maar zeg, als je 't zelf niet naar vindt, zing dan straks wat voor Ma. Ze is zoo dankbaar voor een liedje, en 't zou mijn schuld zijn, als ze niets te hooren kreeg.’
Ik deed het. Je kunt begrijpen, dat ik me niet in de hooge tonen begaf, om Flora niet al te zeer te ergeren; ik zong de laagst gezette liedjes, die ik kende en dan nog bijna een octaaf lager dan behoorde. Ik kwam mezelf voor als een oude brombas; ik smaakte het genoegen Flora te behagen; mevrouw Eggers, die alles mooi vond, was natuurlijk over mijn stem ook verrukt; maar Tante zei later bezorgd, dat ik vóór ik naar bed ging, wel wat suikerwater mocht drinken, of een eierdooier nemen, met heel veel suiker geklutst; ik was zeker verkouden geworden, meende ze; ik was zóó heesch, heelemaal schor...
De rest hoor je later wel van me, Jo.
Ik ben wat lang van stof, daar ken je me nog wel voor. Als ik eens begonnen ben, praat ik graag door.
Nu moet ik ophouden, Oom en Tante zijn zich aan het kleeden, we moeten naar een concert, een strijkquartet. Gisteren zijn we naar den schouwburg geweest. We hebben Janus Tulp gezien; 'k wou dat jullie er bij was geweest, alleraardigst.
Weet je nog wel dien gezelligen avond in den Grooten Schouwburg, toen ze Dokter Klaus gaven? Wat genoten we! En in de pauze, hoe smulden we van dat ijs. En wat waren we toch Trientjes met onze halfgaren handschoenen!
Eergisteren was Truus jarig. Groot feest bij de | |
| |
Reindersen. Meta is weer heelemaal beter; haar lip is nog éven opgewipt, maar niet zoo, dat het misstaat.
‘Dat juffert wel,’ zegt nicht Rikie, ‘ze mag blij zij, dat ze er zóó afkomt.’
Ik heb altijd nog iets tegen nicht Rikie om dat beroemde lesje in bescheidenheid, dat ze me dien noodlottigen avond gegeven heeft, toen ze me in het meidekamertje onder dak bracht. Ze moest het eens weten; ze kijkt me tegenwoordig juist altijd aan met een knipoogje van verstandhouding, of ze zeggen wil: ‘Weet je nog wel, hoe goed ik je gelogeerd heb, wat hadt je zonder mij moeten beginnen? Dan hadt je op straat gestaan.’
Maar ik ben altijd ondankbaar geweest jegens hen, die me lessen toedienen voor hoofd of hart. Schande genoeg, hè?
Nu, dag Jo, houd je goed! Zet je beste beentje voor. Ik ben niet bang voor je. Mijn hartelijke groeten aan allen. Moes schrijf ik morgen. Een hand van
Je Rudi.
|
|