| |
| |
| |
XXVIII. Nicht Rikie.
Ik ging naar de Reindersen. Wat had ik anders kunnen doen? Het lokte me weinig aan, in een politiebureau een onderkomen te vragen.
Maar ik dorst haast niet aanschellen. Een paar keer liep ik voor het huis heen en weer, het opnemend van alle kanten, of ik ook iemand zag. Wat zou het heerlijk geweest zijn, als er toevallig iemand voor de ramen had gestaan, of thuis was gekomen. Maar de vensters waren alle donker, zelfs in de gang zag ik geen licht meer. Ze lagen dus al in bed, en hoe langer ik draalde, des te onmogelijker maakte ik mij.
Toen de bel overging, kwam me het geluid zoo onbescheiden voor, zoo brutaal in de stilte van de doodsche straat, dat ik wel had willen wegloopen, als een kwajongen, die deurtje-gescheld heeft.
Mijn hart klopte, ik dorst haast niet opzien, ik drukte mijn vingertoppen vast in de handpalmen, en zuchtte diep. Och, hier hoorden ze me ook al niet. Zou ik nog eens moeten bellen? Ik had er het hart niet toe. Dat ik de menschen uit het bed moest halen! Het was verschrikkelijk.
| |
| |
Maar daar klonken toch voetstappen in de gang. De deur, die op den ketting stond, werd op een kier geopend en een kraaiende stem vroeg scherp: ‘Wie is daar?’
Ik trof het ook niet! Daar stond nicht Rikie. Ik kon niet dadelijk antwoorden, 'k moest even tot bezinning komen. Daar had ik nu heelemaal niet op gerekend, dat zij me ontvangen zou. En toch was het zoo natuurlijk, want nicht Rikie is de huishoudster, - een oude nicht van Mevrouw, de schrik van Frans en Meta vroeger, en van ons ook, toen we nog kinderen waren en bij de Reindersen speelden. Ze heeft me wel eens door elkaar geschud, toen ik een grooten bouquet appelbloesems geplukt had om Mevrouw te verrassen. Nicht Rikie, die alles in huis regelt en bestuurt op háár wijs, een oude getrouwe, goed op haar manier en zéker zorgzaam, maar stuursch, onaangenaam van humeur, vooral voor niet-huisgenooten. Als een waaksche hond, aan zijn huis verknocht, beschouwt ze elken vreemde als een indringer, en voelt ze zich verplicht hem aan te bassen en hem op een afstand te houden.
‘Is daar iemand?’
Het klonk op een toon, of ze zeggen wou: ‘Heeft daar iemand den onbeschaamden moed, hier binnen te willen komen?’
Ik zei ja, en dat ik die iemand was. Maar zoo lichtvaardig ontsloot nicht Rikie de poort van haar huis niet.
‘Wie zegt u?’
‘Ik.’
Ik is zoo'n klein woordje, en ik zei het zoo be- | |
| |
scheiden mogelijk. Mijn naam had ik ook al opgegeven, hoewel nicht Rikie me heel goed kende en mijn stem wel moest hebben onderscheiden.
Maar het scheen toch, dat ik iets heel arrogants gezegd had.
De ketting werd wel van de deur gelicht, maar de oude juffrouw kwam in den post staan.
‘Uwe?’
Ik kon het moeilijk ontkennen, ik knikte dus maar eens.
‘Is er een ongeluk bij u thuis gebeurd?’ klonk het, nu iets minder ijzig; ook liet haar rimpelig, mager handje nu de deur los, die dadelijk wijd openviel.
Ik vertelde de heele geschiedenis. Het ergerde me dat ik nog altijd op de straat stond, dat ze me niet binnenliet.
‘Is Mevrouw thuis?’ vroeg ik.
Ik geloof dat die vraag nicht Rikie boos maakte.
‘Ja,’ zei ze met haar onplezierig kraakstemmetje, ‘mijn nicht is thuis, maar mijn nicht slaapt. En neef ook. U moet weten dat het bij elven is, en we waren geen visite meer te wachten. Ze slapen allemaal. En ik zal ze niet roepen ook, ik zal wel wijzer zijn. Komt u maar binnen, ik zal u wel een plaatsje geven.’
Ik stapte op de mat en veegde mijn voeten, heel nederig. Opeens herinnerde ik me, hoe we dat als kinderen ook deden, hoe we onze schoenen afraspten in het oneindige, tot nicht Rikie, die voor ons stond en scherp toezag, het ten slotte voldoende vond en ons liet passeeren.
Nu tuurde ze links en rechts de straat op, voor | |
| |
ze de deur sloot, alsof ze zich overtuigen wou, dat geen ander me op de hielen gevolgd was en mee in huis wou sluipen.
De ketting werd weer op het haakje gedaan, de deur op het nachtslot.
‘Ziezoo,’ fluisterde ze bijna zonder klank, alleen met de dunne lippen, een brandende kaars opnemend, die in het marmeren portaal stond, ‘nu zachies loopen, op de teenen, en niet praten, komt uwe maar achter me aan.’
Ik gehoorzaamde.
Ongelukkig kraakten mijn laarzen, ik schrok er zelf van.
Nicht Rikie hield even stil, ze zag om en schudde haar hoofd tegen me.
Ik wenkte terug, dat het mijn schuld niet was; nog behoedzamer volgde ik haar nu de trappen op naar boven.
Ik kende de heele situatie. Daar was de slaapkamer van Truus en Meta, daarnaast de logeerkamer, - nu zou mijn lijden gauw uit zijn. Ik bleef al staan op de mat, maar ik moest nog hooger, nicht Rikie beduidde me met een beweging van haar krommen vinger, dat ik nóg een trap op moest, 't was of ze me naar zich toe wou haken. Uit de slaapkamer van Truus en Meta klonk opeens de stem van mevrouw Reinders: ‘Is er wat, Rika? Wie schelde daar?’
Ik herademde, nu zou ik tenminste in andere handen komen.
Ik was al op het punt mijn stem te laten hooren, toen de oude juffrouw me met groote ronde oogen en gerimpeld voorhoofd verwijtend aanzag en me haastig voorkwam.
| |
[pagina t.o. 217]
[p. t.o. 217] | |
| |
| |
‘Nies, Suzanna, daar is niemendal, leg je hoofd maar gerust neer; ze slapen allemaal lekkertjes en ik ga ook naar bed, hoor! Wel te rusten!’
Een zwak goedennacht klonk terug.
Ik mocht de trap niet op. Eerst moest ik wachten, toen naderde juffrouw Rikie me heel dicht en fluisterde me in mijn oor: ‘Doet uwe uw laarzen even uit.’
Ze kriebelde me met dat gefluister zoo vlak in mijn oor, ik deinsde terug, maar deed wat me gezegd was, lang niet in mijn schik.
Ik peinsde er over, terwijl ik in een ongemakkelijke houding, met hoed en mantel aan, mijn schoenen losknoopte, of ik niet beter gedaan had, als ik naar een politiebureau was gegaan. Misschien zou ik wel met consideratie behandeld zijn, misschien had de hoofdcommissaris, om het bijzondere van het geval, zich mijner wel aangetrokken, mogelijk zou hij wel naar zijn vrouw getelephoneerd en me te logeeren gevraagd hebben. Een nicht van mijnheer Van Genderen was toch geen landloopster!
Ik had mijn schoenen uitgetrokken, en mocht mee de trap op.
In de kamer van de oude juffrouw brandde licht. Ze had blijkbaar zitten schrijven, op de tafel lag een half voltooide brief met haar bril er dwars overheen.
‘Nu kunnen we rustig praten,’ zei ze, terwijl ze me een stoel wees, en zelf zitten ging, ‘vertelt u nu nog ereis alles.’
Het was heel pijnlijk voor me, zoo ter verantwoording te worden geroepen. Ik deed mijn verhaal zoo kort mogelijk. Maar dikwijls werd ik in de rede gevallen.
| |
| |
Al bij het begin zette juffrouw Rikie haar bril op en keek me ontsteld aan.
‘Om halftien, zegt u? Maar juffrouw Rudi, hoe heb ik het nu, om hál-lef tien, in 't holle van den nacht? Is dat een Amsterdamsche gewoonte, gaan jonge meisjes dan nog alleenig uit?’
‘Ik dacht, dat de brand dichtbij was,’ zei ik droog, ‘ik wou maar even gaan kijken.’
‘Enfin!’ klonk het als berustend, maar om het ingevallen mondje bleef een hinderend spottend lachje.
‘En toen u merkte, dat het wél ver was, bent u toch maar doorgegaan?’ vroeg ze na een poosje. ‘Ik denk wel eens, bij nichtje Meta net zoo wel: waar hebben die meisjes haar gedachten?’
Zoo lang mijn verhaal duurde (en het duurde láng, want, hoewel ik mijn best deed het zooveel mogelijk te bekorten, rekte nicht Rikie het door er talrijke vragen en aanmerkingen tusschen te voegen), had ik het bewustzijn, voor iemand te staan, wie ik rekenschap en verantwoording van mijn daden verschuldigd was. Al het zotte en belachelijke van mijn laat wegloopen, en het domme, er niet even kennis van te geven, zag ik nu onaangenaam helder in; 't was of ik me door Rikie's bril beschouwde, zoo'n naar kijkje kreeg ik op mezelf.
Toen ik uitgesproken had, onthield ze zich van aanmerkingen; met een fijn glimlachje staarde ze op het briefpapier vóór zich, of ze de slotsom kieschheidshalve maar aan mij overliet.
Haar stuurschheid was geheel verdwenen; ze scheen zelfs een beetje schik in het geval te krijgen.
| |
| |
‘Nu,’ zei ze eindelijk met een guitige flikkering in haar donkergrijze oogjes, ‘u mag van geluk spreken, dat u ons hier hebt. Verbeeld u eens, dat wij er niet waren, dan hadt u met dat mooie vriesweer een nachtje in de open lucht kunnen blijven, of in het politiebureau, - daar zouden ze ook vreemd hebben opgekeken van zoo'n logéetje!’
Nicht Rikie had veel pret, waarin ik maar matig deelde.
‘Wat nu uw logeeren hier betreft,’ zei ze opeens op heel anderen toon, ‘bent u niet erg fortuinlijk. Wél fortuinlijk en níet fortuinlijk, - dat zal ik u zeggen. U weet de misère, die we gehad hebben met nichtje Meta, maar u weet niet dat ze vanavond zoo naar is geweest. Na het eten - het schaap had niets gehad dan lauwe meelkost, dus dat is het 'm niet geweest - is die lip me op gaan zwellen, monsterachtig! Eerst scheen ze der geen weet van te hebben, en ik hield ook maar mijn mond, denkende: als ze het voelen gaat, is het vroeg genoeg, dan zal ze wel kikken. En ik lach nog in mijn eigen, ik prakkiseer zoo: het is haar om een mooi gezichtje te doen geweest, nou hééft ze een lekker toetje! Maar het wordt al erger; mijn nicht heeft me al eens een paar maal aangekeken - ik had me van den domme gehouden, want moedertjes zijn eenmaal mal - maar ik word toch ongerust.
‘Wat gebeurt er? Of ze zich nu in den spiegel bekeken had, óf dat ze erg kreeg in het angstige gezicht van haar moeder, - hoe dan ook, - opeens begint het kind me te kermen, te gillen en als een razende door de kamer te loopen, zóó'n pijn heeft ze.
| |
| |
Stel u nu eens voor dien toestand. Mijn neef Reinders uit, Jan uit, de meid - net twee dagen geleden weggestuurd wegens gro-ve onzindelijkheid - met die schepsels beleef je, tusschen twee haakjes, ook wat! - Truus zelf, opeens mal en zenuwachtig, jammert met haar zuster mee, en mijn nicht in doodsangst. Truus roept maar: “Dat Jan er nu ook niet is, hij moest al thuis zijn, hij is maar even om sigaren uit. Wáár blijft hij toch?” en ze kijkt me aan, of ik hem in mijn zak gestopt heb.
Ik heel kalm (enfin, ik wás nu niet zoo kalm, want ik moet u zeggen, dat dikke toetje stond me niemendal aan, maar ik hield me toch goed), ik heel kalm direct naar den dokter.
Dat Jan er niet was, kon mij niet zoo spijten, want al is hij mijn eigen neef, en al heb ik natuurlijk alle respect voor zijn kunde, - op aankomertjes, of ze dokter moeten worden of wat anders, heb ik het niet erg begrepen.
Nou, de dokter komt, we kijken eens in het mondje, we geven er een prikje in, en, het zaakje is gezond....’
‘Wat een zegen!’ zeg ik van harte, ‘ze had wel bloedvergiftiging kunnen krijgen!’
Twee kleurtjes brandden opeens op nicht Rikie's dorre wangetjes.
‘Bloedvergiftiging! Wie praat er al niet over bloedvergiftiging! Als je je in je vinger prikt, mag je je tegenwoordig wel meteen naar het ziekenhuis laten brengen. Daar heeft die Truus me vanavond ook wat een angst mee aangejaagd, met dat woord! Wil u wel gelooven, zoo goed als ik me hield, zoo angstig was ik inwendig.
| |
| |
Maar om nu op uw logies terug te komen. Dat treft u betrekkelijk niet, mijn nicht slaapt vannacht bij Meta - voor alle zekerheid - en Truus in de logeerkamer, want Truus is er zoo een, die slaapt door alles heen, aan zoo'n kameraadje heeft Meta niemendal.
Aan den anderen kant is het wél een zegen, en een bijzondere bestiering, dat de meid nu juist weg is. Haar kamertje is frischjes schoongemaakt, het bed is kostelijk - en ik zal eens uit de kast een paar lekkere linnen lakentjes voor u gaan halen, dan zal u eens zien wat een aangenaam bedje u krijgt.’
Ik had maar te bedanken, maar het idee zonder omslag in het meidekamertje geherbergd te worden, was niet zoo vleiend.
‘Gaat u maar met me mee, 't is hier vlak naast,’ zei ze, toen ze het beddegoed gehaald had, ‘als u den blaker even meebrengt? Oppassen voor den tocht.’
Die waarschuwing was niet overbodig, want in het kamertje stond het raam wijd open. Nicht Rikie sloot het, en liet het gordijn neer.
‘Een aardig hokje, hè?’ zei ze, tevreden rondziend, ‘dat is wat anders dan in de open lucht, of in het bureau! Dat zijn nu net apenkooien, die bureaux, - ik ben er wel eens in geweest - niet voor het een of ander, dat begrijpt u wel, maar om naar een horloge te vragen, dat onze Truus verloren had. 't Was er wárm! En daar hing me een luchtje van tabak! Niet zoo'n beetje! Neusje dicht, hoor!
‘Ik weet wel,’ het kleine vrouwtje kwam opeens | |
| |
naar me toe, en gaf me een vriendschappelijk duwtje in den rug, ‘dat mijn nicht morgenochtend boos zal zijn. ‘Ze zal wel zeggen, dat ik haar had moeten roepen, en dat ik Truus had moeten roepen. Maar,’ en ze liet het laatste kussen in de sloop glijden, en schudde het nog eens duchtig op, ‘maar daar geef ik niet om. Ze zal zeggen, dat ik het zóó had moeten schikken, dat u in de logeerkamer was komen te liggen. Ze zal zeker uit haar humeur zijn. Maar denkt u, dat ik daar iets om maal? Geen greintje, hoor! Ik laat ze rustig slapen; geen koeien, geen moeien; ze hebben al drukte genoeg gehad vandaag, zonder meid, en dan die geschiedenis met onze Meta! Ik haal niets aan. Ja, ik zal het heele huis in rep en roer brengen, terwijl we zoo'n kostelijk kamertje vrij hebben! Als ze boos zijn, best, - dan hebben ze zelf de moeite, weer goed te worden.
‘Nu, juffrouw Rudi, uw bedje is gespreid. Morgenochtend zal ik wel voor water in de kan en de karaf zorgen, ik wil de menschen nu niet wakker maken. Slaapt u maar goed, hoor! Ik zal u vroeg roepen.
En wat die meisjes betreft, Lien en Antje, voor haar moet u u maar niet al te veel haasten, het is wel goed, dat die een beetje in de penari zitten, want ze hebben u bepaald leelijk beetgehad.’
‘Mij?’ Ik voelde dat ik een kleur kreeg.
‘Wat u me daar van die schel vertelt, dat wist ik al om acht uur, want toen ben ik zelf bij u aan huis geweest met een briefje van Meta, of u morgen haar schoolboeken even wou aanreiken, of zoo iets. | |
| |
Ik bel, maar krijg geen gehoor, ik bel nóg eens, ik denk: Wat deksel! boven brandt toch licht! En nog eens lui ik aan die schel; daar hoor ik zoo iets dofs. En, meteen ben ik er.
O, zoo, of ik de meisjes in de gaten had! 'k Was opeens van alles op de hoogte. Mijnheer uit, Mevrouw uit, de Jongejuffrouw wordt nog niet voor vol aangezien (neem me niet kwalijk, juffrouw Rudi, maar zoo redeneert dat volkje) - dát is een leventje! Een doek om den klepel gebonden, nu hebben ze den heelen avond vacantie! Nu worden de dames niet in haar rust gestoord door die nare schel. Enfin, 't was mijn zorg niet; ik heb het brietje in de bus gedaan, en weg!
Wat zullen ze opkijken morgenochtend!
Ik zeg nog eens: laat ze maar een beetje in de ongerustheid. Als u maar oppast, dat u thuis is, voor uw Oom en Tante komen.
Nu, wel te rusten!’
|
|