| |
| |
| |
XXVII. Mijn avontuur.
Oom had me wel eens iets van Utrechtsche branden verteld, ook van de inrichting van de brandweer. Ik wist bijvoorbeeld, dat op den Buurtkerkstoren ieder kwartier een man de ronde doet en naar alle windstreken kijkt, om zich te overtuigen, dat er nergens brand is; ziet hij vuur, dan maakt hij alarm door met het gezicht naar dat deel van de stad, waar de brand is uitgebroken, op een hoorn te blazen.
Maar, al wist ik alles ook nog zoo goed, ik kon het idee niet van me zetten dat de brand in de onmiddellijke nabijheid zijn zou. Ik haalde het gordijn op en sloeg de ramen open. Frisch woei de wind me in het gezicht.
Op de Bakkersburg liep een man. ‘Brand!’ riep hij. Een oogenblik beschouwde ik hem met medelijdende belangstelling, in de gedachte, dat hij de ongelukkige bewoner was van een huis, dat nu in lichte laaie stond.
Toen viel het me pas in dat hij een omroeper was.
| |
| |
Wat een hoofden uit de ramen, wat een menschen op straat! De winkelbedienden, klaar om heen te gaan, stonden aan de deur, het licht beneden was al uit. De meiden stonden er ook, babbelden met hen. De anders op dat uur al stille Oudegracht wemelde nu van menschen.
De brand kon onmogelijk ver zijn. Ik moest toch eens zien.
Ik voelde me heelemaal opgefrischt door dat kijkje uit het raam. Vlug sloot ik het venster, liet ook het gordijn neer en ging me aankleeden. Gedachtig aan brand en brandgevaar, nam ik nog de voorzorg het gas uit te draaien. Mijn cape, mijn muts en mof voldeden aan alle eischen, ik ging maar voor een oogenblikje weg, het deed er niet veel toe. De straatdeur stond aan, ik hoorde Ant en Lien, die voor de winkeldeur met de bedienden giegelden. Opzettelijk ging ik haar niet voorbij, maar den anderen kant op; ik zou toch wel komen waar ik wezen wou, ik had de menschen maar te volgen. En dat deed ik ook. Het eind viel me niet mee. Eigenlijk was ik liever teruggekeerd, maar dat leek me toch niet. Ik wou tenminste iets gezien hebben.
Geen oogenblik viel het me in wat Tante wel zeggen zou, als ze wist dat ik om halftien nog alleen was uitgegaan. Er waren ook zooveel menschen op straat, dat ik heel niet aan den tijd dacht. Alleen vond ik het erg donker, en er was iets sombers in de voortbewegende menigte. Misschien lag dat ook wel aan de slechte verlichting en de doodschheid der straten. Af en toe maakten we plaats voor burgers met ladders en spuiten. Toen ik ein- | |
| |
delijk aan een afgezette straat kwam, bleek de brand al zoo goed als gebluscht, ik smaakte zelfs niet de voldoening, een zweem van brandlucht te ruiken. Alles was gelukkig goed afgeloopen, er waren geen menschen in het huis geweest, de brand had zich bepaald tot den bovensten zolder van een zoo goed als leeg pakhuis. Nu was alles uit.
Wonderlijk, onder het heengaan had ik allerlei levendige aandoeningen gehad. Als 't maar niet erg is; als er maar geen ongelukken bij gebeuren (dát vond ik natuurlijk nóg een zegen); als het vuur zich maar niet verspreidt; als de brandweer er maar gauw bij is, en alles bluscht! Dat alles had ik van harte gehoopt. En - nu al mijn wenschen bevredigd waren, voelde ik me onvoldaan. Een beetje vuur, een schijn van vlammen, een rossen gloed desnoods, had ik toch wel willen zien. Dan had ik voor de moeite van 't loopen in die saaie straten tenminste iets gehad. Dan had ik nog kunnen zeggen:
‘Ja, 'k heb het brandje gezien, - 't mag geen naam hebben.’
Maar nu, zelfs geen vonk, die in de verte duidde op brand!
Dat was toch wel wat heel koud. Ik had rechtsomkeert gemaakt en stapte zoo gauw ik kon in de richting van ons huis.
Wat een suf besluit van den avond! Ant en Lien zouden me natuurlijk met duizend vragen bestormen, om van mij het fijne van de zaak te weten te komen. Misschien waren ze nu al beter ingelicht dan ik.
Ik was boos op mezelf, omdat ik zoo flauw nieuws- | |
| |
gierig was geweest. Zij hadden nog verstandiger gedaan dan ik, en waren niet gaan kijken.
Misschien zou Tante dat ook wel niet goedgevonden hebben, denkelijk mochten ze niet van huis, moesten ze oppassen.
Opeens voelde ik een schok van schrik. Verbeeld je dat ze ook eens uitgegaan waren, denkende dat ik toch boven was! Ik had haar niets gezegd, ik was stilletjes weggeslipt, juist nog mijn best doende om niet gezien te worden!
Maar dat zou toch al te schandelijk zijn, ze zouden me toch minstens hebben moeten waarschuwen, en dan gemerkt hebben, dat ik er niet was.
't Was ook eigenlijk niet te denken, dat ze dát maar doen zouden, het groote huis alleenlaten, 't Is waar, ik had ook niet verder nagedacht, en was zóó weggeloopen. Gerust was ik toch niet.
Ik stapte nog wat sneller aan. Het was nu doodstil op straat, er liep bijna geen sterveling. Het leek wel nacht; ik vond het ellendig, dat ik zoo alleen bij den weg liep. Ik wás toch wel in de goede richting. De straten kwamen me heel onbekend voor, maar vragen was ook zoo vervelend. Nog een eindje ging ik voort, maar ten slotte wist ik heelemaal geen weg.
En ik vroeg er een juffrouw naar, maar het mensch had haast, of ze wou niets met me te doen hebben, misschien hield ze me wel voor een aanrandster. Schouderophalend stak ze dwars de straat over, om van me af te zijn.
Toen, gelukkig, zag ik een politie-agent, dien ik aanklampte.
| |
| |
De Oudegracht, moest ik die hebben, en in de buurt van Bakkersbrug nog wel? Nu, dan was ik ook op den verkeerden weg! Heel aan het andere eind van de stad moest ik zijn. Hij wou me wel een eindje opbrengen, en het me dan zoowat zien te wijzen.
Ik was er stil van geworden. Wat zouden Lien en Ant wel van me denken, dat ik maar was weggeloopen zonder iets te zeggen! En dat ik zóó laat thuis kwam. Ze hielden nogal van vroeg naar bed gaan!
En wat was het een gezicht voor de menschen, ze moesten zich wel verbeelden dat ik opgebracht werd, en dat de agent me maar naast zich liet loopen, zoolang ik me fatsoenlijk hield en niet trachtte te ontsnappen!
Ik schaamde me, ik dorst haast niet opzien. (Dat zal de voorbijgangers nog wel in hun waan versterkt hebben!)
De man zelf was ook niet heel vriendelijk, eer kort en wantrouwend. Hij scheen het toch zonderling en niet in den haak te vinden, dat ik alleen zoo laat onderweg was. Een paar maal vroeg hij me of ik van mijn familie was afgeraakt. Maar toen ik hem naar waarheid verklaarde, dat dit niet zoo was, stemde dit hem nog somberder.
Ik hoopte maar hoe eer hoe beter van hem af te komen.
Toen hij me den weg had uitgelegd, dien ik te volgen had, dacht ik: ‘Ik zal hem maar een goede fooi geven, en dan hooghartig zeggen, dat ik het nu wel alleen zal vinden.’
| |
| |
Maar daar viel het me in, dat ik geen geld bij me had, dat mijn portemonnaie in mijn schooljapon zat. Dat maakte mijn toestand nog naarder. Met een armelijk gevoel bedankte ik den agent voor zijn moeite en verder ging ik in het onaangename bewustzijn een onhebbelijk figuur te hebben gemaakt.
Wat een zegen, dat ik eindelijk waarlijk op de Oudegracht was. De bocht scheen zoo welwillend naar me toe te komen. In een paar stappen was ik nu thuis. Ik trok aan de bel met een ruk, zoodat ik bij voorbaat al schrikte van het effect, - maar, vreemd, ik hoorde niets. Ze moest toch zijn overgegaan; ik wachtte dus. Ik had me zoowat voorgesteld, dat Lien en Ant beiden aan de deur op den uitkijk zouden staan in de grootste ongerustheid. Ze moesten zich toch wel verbazen over mijn afwezigheid. Ik was zóó lang weggebleven, ze zouden wel angstig geworden zijn.
Er kwam niemand, en ik schelde nog eens, ik begreep het niet, dat ik niets hoorde.
Ongeduldig bleef ik staan; dat was toch al héél dwaas, dat ze me maar lieten bellen. Ze zaten zeker gekheid te maken. Het strookte weinig met de hooge gedachte, die ik van haar eerbied en nederigheid had.
Driftig probeerde ik het weer, drie keer achter elkaar trok ik den schelknop met kracht naar mij toe, en toen gaf ik hem nog een nijdigen duw toe. Voor mijn hart was dit, of ik Ant en Lien een duchtig standje gaf, of ik eens forsch een eind maakte aan haar praatjes. Ze moesten nu wel in haar keuken verschrikt opstuiven, de gang invliegen, de trap af- | |
| |
rennen. En ik zou haar niet sparen, ik had mijn hand al tegen de deur, die ik met een duw zou openen. Ik zou geen tijd verspillen en dadelijk vragen, wat dát voor manier van doen was, iemand zóó laat zóó lang te laten wachten. Ze moesten toch wel begrijpen, dat dát geen pas gaf.
Onbewimpeld zou ik haar alles zeggen, het speet me alleen, dat ik onbillijk zou zijn, want wie opendeed, kreeg natuurlijk de volle laag, terwijl wie boven bleef, nog schuldiger was.
Maar die zou ik ook wel spreken.
Nu werd het toch al te dol! Daar kwam maar niemand! Ik schudde eens aan deur of dat me kon helpen. Ik bonsde er tegen. Maar ik hield me weer in, toen ik stappen hoorde op de gracht. Wat klonken die hol in den laten avond.
Zouden ze mogelijk allebei naar me zijn gaan zoeken? Als ze op het oogenblik eens beiden op straat liepen, om naar me uit te zien? Neen, zoo dom konden ze niet zijn, één zou toch zeker zijn thuis gebleven, om op het huis te passen en me op te wachten. Ik kon niet anders denken dan dat ze naar bed waren gegaan. Dat ze mijn uitgaan niet opgemerkt, en uit het feit, dat ik het gas had uitgedraaid, afgeleid hadden, dat ik was gaan slapen.
Nu sliepen ze zeker ook al rustig en hoorden mijn schellen niet.
Het was ontzettend, ik wou het niet gelooven, en toch moest het wel zoo zijn. Waarom had ik haar ook niet even gewaarschuwd? Ze hadden me immers al goedennacht gezegd, ze kónden ook wel | |
| |
niet anders denken dan dat ik naar mijn slaapkamer gegaan was.
Zou het niet baten, als ik nog eens belde, lang achtereen, zóó lang, dat ze het ten slotte wel moesten hooren, al sliepen ze ook achter in het huis?
Dat was het eenige, wat ik doen kon. Maar hoe kwam het dat ik geen ander geluid hoorde, dan het eenigszins stroeve zagen van het ijzerdraad? De schel was toch wel in orde? Och, die zou stuk zijn!
Ik ging eens bij mezelf na, wanneer ik het laatst had hooren bellen. De krant was gekomen; ja, maar die werd in de bus gestoken en Lien of Ant kon ze wel boven gebracht hebben, toen ze haar hadden zien liggen.
Er was, geloofde ik, dien avond heel niet gebeld. Om acht uur kwamen altijd twee arme kinderen om wat brood of kliekjes te halen. Waren die er geweest? Ik kon het me niet te binnen brengen, ik herinnerde het me niet, maar het kon wel zijn, dat ik er niet op gelet had.
Wat moest ik doen?
Als ik eens een smid trachtte te vinden en hem de deur liet openen? Maar de deur was op het nachtslot, de grendels waren er natuurlijk vóórgeschoven, de meisjes zouden ze wel goed gesloten hebben, nu ze heel alleen waren!
Ik was buitengesloten.
De Domtoren speelde halfelf, toen de Buurtkerkstoren, drie, vier torens tegelijk. Ik wist het wel, het was niet noodig, dat ze zoo luidden. Ik wist het wel, dat ik op straat stond in den nacht (want in Utrecht is | |
| |
het om halfelf nacht); alléén voor het huis, waar mijn bed gespreid was, mijn heerlijk bed met de warme kruik (Lien moest op order van Tante altijd om negen uur een warme kruik tusschen de dekens leggen), en dat ik er niet van zou genieten, - dat ik buiten stond, zonder huis, als een gemeene, arme straathond.
|
|