| |
| |
| |
XXVI. Alleen thuis.
Zonder dat beroemde scorbuut- of tandvleeschbederf-aanbrengend reinigingsmiddel, zou ik gisteravond niet alleen zijn geweest. Alleen met de slemp en de soezen, die Ant me op order van Tante stipt om negen uur kwam brengen.
Het is toch wel aardig, zoo bediend te worden. Mij doet het nog altijd goed.
Ik zat zoo rustig in de kamer, in de hooge, heerlijke kamer, ik bewonderde den zijïgen gloed van de rijkroode overgordijnen. En ik dacht: ‘Wat komen die matgouden leliën bij avond toch mooi uit, daar zit stijl in het patroon, ze zijn zoo sober en voornaam van vorm!’ Van boven tot onder beschouwde ik de statige plooien van het zware rips, dat ruim neerhing op het tapijt, als de sleep van een vorstelijk gewaad. Hoe goed kwam door die drapeering de hoogte van de kamer tot haar recht!
Daar werd geklopt.
Ik schrik altijd nog min of meer op, als ik zoo alleen ben. Maar achteloos zei ik: ‘Ja-a,’ op een | |
| |
bijzonder toontje, dat me voortreffelijk lijkt. Zoo iets van: ‘Ik bén wel bezig, ik heb het wel druk, maar mijn welwillendheid staat je toch een oogenblikje af. Dus, ja, kom naar binnen.’
Als terloops van mijn boek opkijkend, zag ik hoe Antje met een eerbiedige nijging en een warmrood gezicht binnenkwam, in de hand een blad, waarop een keteltje slemp, een porseleinen kopje en een schoteltje versche soezen.
Mijn deftigheid week voor blijde ontroering. ‘Dank je wel, Ant,’ zei ik hartelijk, en ik informeerde of ze zelf ook wel wat hadden.
Ja, Tante had voor alles gezorgd.
Antje vroeg of ik ook dacht nog iets noodig te hebben.
Ik bezon me een oogenblik; de meisjes hielden er van vroeg naar bed te gaan, en ik wou me niet lichtvaardiglijk van alle hulp versteken. Maar ik kon niets bedenken waarmee ze mij van dienst konden zijn. Ik wenschte haar dus genadiglijk wel te rusten.
Lien verscheen nu ook om me goedennacht te zeggen, ze ging nog wel niet naar bed, want ze moest in elk geval wachten tot om halftien de winkel gesloten was. Maar ze kwam me meteen vragen of ik den wekker voor haar wou opwinden en op halfzes zetten. Ze vertrouwde zich dat werkje niet toe, ze was bang dat de veer zou springen; als je van die dingen geen verstand hadt, nietwaar, dan bedierf je zoo licht iets. Ze was dan ook maar wát blij, dat mevrouw het anders deed.
En nu dankte ze mij ook nederig, dat ik zoo goed was, haar te helpen.
| |
| |
Met een eigenwijs gezicht deed ik, wat ze me vroeg, langzaam, of het iets gewichtigs was.
Ik informeerde of de wekker goed liep, of hij wel eens vóór of achter was, volkomen bereid om hem te repasseeren, de hand al weifelend tusschen de S en de F van ‘slow’ en ‘fast’.
Maar ze verzekerde me dankbaar, dat hij, ‘wat het loopen betrof, best in orde was, als hij maar op zijn tijd werd opgewonden.’
Toen zei ze nog eens: ‘En een goede nachtrust, juffrouw!’ en vertrok.
Wat was het nu dwaas stil in de kamer! 'k Had mijn werk al af, en kon al mijn aandacht wijden aan de versnaperingen.
Was Meta er toch maar! Hoe kon iemand nu ook zulke dolle invallen hebben! Dat moest toch iedereen wel begrijpen dat je je mond bedierf met zulke paardenmiddelen. Je kon evengoed een heiboender nemen en je daarmee mishandelen!
Hoe saai, dat ik nu alleen zat voor die slemp en die soezen.
Wat moest ik doen? Enfin, ik schonk een kopje in en ik at ook een gebakje. Ik moet zeggen, dat beide voortreffelijk smaakten, zoodat ik er toe kwam me dadelijk nog eens te bedienen. En nog ééns, geloof ik, maar dat weet ik niet zeker.
't Beviel me toch niet op den duur, Jo en Martha zouden mee moeten profiteeren. Dat was iets anders geweest. Verbeeld je, wij met ons drieën, in die kamer, met die bediening en dát slempje, om van 't gebak nog niet eens te spreken, al was er ook zoo'n lieflijk vanille-aroom aan.
| |
| |
Toen ik eenmaal bedacht had, hoe we met ons drieën van alles genieten zouden, was het of het me alleen niet recht meer smaakte. Je wilt toch wel eens iemand hebben die over je zit en óók ‘lucullust’, al is het maar om te zeggen: ‘Smakelijk, hè?’ en al krijg je dan maar tot eenig antwoord een vriendelijk knikje, zoo iets als: ‘Verrukkelijk, maar ik heb nu geen tijd.’
Je weet dan toch dat je begrepen wordt, en dat je gevoelens gedeeld worden.
't Was waarlijk of de slemp me bezwaarde, 'k had den rechten trek niet in een ander kopje, 'k was warm geworden, - ik wil niet zeggen pafferig, omdat ik dat zoo'n leelijk woord vind. Die haarden hadden toch ook veel tegen, een gewone kachel brandt lang zoo fel niet. En voor één mensch vond ik de kamer nu toch wel wat heel royaal. Je kwam jezelf zoo klein voor. Met een hokje, dat de breedte van een schoorsteen had, zou je toekunnen. In elk geval zou het knusser zijn, je zoudt er je meer op je gemak voelen, niet zoo het idee hebben van eenzaamheid.
Je hoorde ook niets, uit den winkel drong geen enkel geluid naar boven. De groote zaal beneden lag er tusschen. En alle kamers waren leeg en hol, en de gangen, waarin maar flauw het gaslicht brandde, waren akelig en schemerachtig kil.
Ik vond werkelijk iets griezeligs in al die deuren van kasten en kamers die er op uitkwamen. Stel je voor - het was natuurlijk onzin - maar stel je nu eens voor, dát er zich iemand schuilhield. Iemand, die wist dat Oom en Tante uit waren, bijvoorbeeld. | |
| |
Dit kon toch. Ik meende wel eens gelezen te hebben, dat dieven meestal die huizen begunstigen, waarvan de inrichting hun bekend is.
Ik was wat gaan rondloopen in huis, om op te frisschen en me te vertreden, maar die hotelachtige gangen en stilte en duisternis in de kamers, waarin ik nog niet vertrouwd was, deden me terugkeeren. Maar ik was nog niet binnen of uit de leege logeerkamer klonk een geritsel. Ik vergiste me niet, het was wel degelijk zoo. Een oogenblik begon mijn hart snel te kloppen, maar 't was belachelijk, ik herinnerde me, dat ik er nog even te voren geweest was. Maar had ik toen niet....
Opeens kwam het mij voor, dat ik er een schim had gezien, werd het me duidelijk dat er zich iets bewogen had, terwijl ik er was.
Maar hoe kwam het dan dat ik niet dadelijk bang was geworden, dat dit nu eerst indruk op me maakte?
Met ingehouden adem stond ik nog altijd voor de deur. Opeens kreeg ik een kleur en was het me of ik niet had kunnen spreken. Nu had ik vast en zeker beweging gehoord. Een geklop, een geschuifel... er viel zelfs iets; maar toen was het ook weer doodstil.
Was de dief mogelijk zelf geschrokken van het leven, dat hij gemaakt had?
Een verhaal kwam me opeens in de gedachten, dat Oom me nog pas een paar dagen te voren gedaan had. Drie maanden geleden had Oom een pakhuisknecht moeten wegjagen wegens dronkenschap en diefstal. ‘Ik geloof niet dat hij heelemaal toerekenbaar was,’ had Oom gezegd, ‘hij was soms niet | |
| |
bij zinnen, en den laatsten dag nog hief hij zijn lange armen naar me op en riep: ‘Ik zal je wel krijgen, Van Genderen, pas op Keesje!’
Te denken dat Keesje daar stond, mismaakt, halfwijs kereltje, en zijn langen arm naar me uitstak...
Nu meende ik lachen te hooren, en ik moest aan Jo denken, - als die me zoo eens zag! Het lachen herhaalde zich, het kwam uit de keuken. Kijk, de meisjes waren ook nog op; wat maakte ik me dan angstig?
En me over alles heenzettend, opende ik de deur...
Ik gilde niet, ik gaf zelfs geen kik. Alleen zag ik, trots de duisternis, in de kamer in den spiegel mijn eigen doodsbleek gezicht.
Wat was ik ook geschrokken! O, Mies hoe kon je opeens uitschieten en me met een rauw en onwelluidend ‘miauw!’ langs de beenen strijken!
Toch was ik blij, dat het ons oranje poesje maar was en niet Keesje.
Omzichtig keek ik nog eens in de logeerkamer rond om later zekerheid te hebben. Ik deed het uiterlijk bedaard, maar hoewel ik mezelf een dwaas schaap vond, ik wás toch gejaagd en alles behalve gerust.
Die groote magazijnen achter het tuintje, waar je uit een zijsteeg zoo maar kon inkomen, als je een beetje de situatie kende! Voor geen geld zou ik het donkere tuintje zijn ingeloopen. Op oud ijs vriest het licht, en wie pas geschrokken is, heeft kans gauw weer te ontstellen, 'k Weet zeker, dat de schaduw van den pompzwengel me levendig aan Keesje's dreigenden arm zou hebben doen denken.
| |
| |
De geur van de slemp, die op het spirituslichtje stond te stoomen, deed me goed toen ik weer in de kamer kwam, de warmte ook. En al het licht! Dat was alles zoo prettig werkelijk. Een dankbaar gevoel kwam over me.
Met een vriendelijk gezicht beschouwde ik de soezen, die me eerst bijna hadden tegengestaan, en ik dacht er half en half over, er nog eentje te nemen, toen een dof, onheilspellend gebrom tot me doordrong, een angstig, langgerekt, dikwijls herhaald geroep, plechtig en somber galmend, akelig angstwekkend. Het was geen zinsbegoocheling. Duidelijk onderscheidde ik nu den telkens hernieuwden kreet: ‘Brand, brand!’
|
|