| |
| |
| |
XXIV. Mijn nieuw tehuis.
Neen, dat leventje! Een heerlijkheid eenvoudig! Om niet te kunnen duren!
En als je dan weet, dát het duurt, een jaar lang! Dat je het maar te beschouwen hebt, als iets, dat je toekomt, dat je dagelijks weer hebt. Dat het geen extraatje, geen vacantie is, waarvan je nu maar eens naar hartelust moet profiteeren; dat je niet te logeeren bent, zoodat er een morgen zal aanbreken, al mag die nu ook nog ver lijken, dat er een morgen moet aanbreken, waarop je je plunje bijeenpakt en huis en hof en je goeden gastheer, je beste gastvrouw en heel dat lief leventje vaarwelzegt.
Het is geen sprookje, je droomt niet; je wordt niet wakker met een ruwen schrik, geroepen door een van de zusters, die je beduidt op een toon van verwijt, dat het nu eens jouw beurt is om de kachel aan te maken, en dat je warempel geen klagen hebt; wat je - en dit maakt de zaak niet beter - in je hart dan moet toegeven.
Neen, geen wreed ontwaken; kalme, vredige, héérlijke zekerheid!
| |
| |
Ik ga alles rustigjes na, als een fijnproever, die zich een copieus en uitgezocht diner nog eens voor den geest roept. Hij zit in een gemakkelijken stoel, de oogen halfdicht, de handen gevouwen over zijn rondend buikje, zijn blozend gelaat stralend van stille genoeglijkheid. Eén voor één laat hij in gedachten de schotels voor zich opbrengen. Langzaam licht hij het deksel op, waaruit blauwig de heete, geurige dampen opkrullen, die liefelijk zijn reukorganen streelen.
Ik zit ook in een gemakkelijken stoel, zoo'n recht prettig stoeltje, aan alle kanten zacht en mollig, flink veerend, en toch niet zoo zacht of het steunt je terdeeg in den rug. Links van me is de breede vensterbank, rechts, in haar geheele breedte, de zaal. Want kamer is geen naam voor dit hooge, kolossale vertrek.
Tantetje zit dicht bij me op de canapé te haken, een elegant rieten werktafeltje staat vóór haar. Mies wandelt om de rammelaarspooten heen op fulpen voetjes, de oranjeroode haren van haar dicht pelsje schijnen nog wijder dan anders uit te staan. Haar rose neusje besnuffelt nieuwsgierig het onderste mandje. Voorzichtig, met een gracieus beweginkje, licht ze één van haar voorpootjes op, tikt heel even naar den witten draad, die nauwelijks onder de aanraking trilt, en spint zacht met dichtgeknepen oogjes. Dan gaapt ze, smakelijk, recht van harte, het helderroode, elastische punttongetje omkrullend; ik zie den rand van scherpe, melkwitte tandjes en kiezen als een gordel van ijspiekjes. Hap! Het bekje is weer dicht, de oogspleetjes worden wijder. De witte knevelharen | |
| |
rijzen. Opeens, den vlossigen, gevulden staart heffend als een vroolijke pluim, aangegrepen door een onverklaarbare dartelheid, springt ze weg, zonder geruisch, kwiek, met hooge sprongen. Op de witte geitevacht voor den haard legt ze zich neer, en volkomen roerloos opeens, met slappe pootjes, die wegglijden in het bont, blijft ze liggen als dood, juist in den rossen gloed, die uitstraalt van het vuur. Een oorschelp, rose transparant in het schijnsel, trilt zenuwachtig, gekitteld door een haar uit het kleedje. Maar stil is ze dan, rustig voorgoed; haar lenig, oranje lijfje lang uitgestrekt, als neergesmeten door een onverschillige hand.
Zooals Poes het hier heeft, zoo heb ik het ook. We doen beiden, wat we willen, volgen elke luim, vermaken ons naar hartelust, smaken het genoegen te behagen, alléén door onze tegenwoordigheid (ik moet zeggen dat we anderen de vreugde, die ze daardoor aan ons beleven, zielsgraag gunnen) en worden uit dankbaarheid door ‘de vrouw’ vertroeteld....
Het lieve leventje begint al 's morgens vroeg, 'k Word tijdig geroepen met een kop thee en een beschuitje, 'k Geloof nu, dat ik beter ben, dan waarvoor ze mij thuis houden; als ik altijd maar met een kop thee en een versch, bros beschuitje gewekt was, zou niemand me een langslaapster hebben kunnen noemen. Dat is de rechte snaar, die steeds getokkeld had moeten worden door wie me den dageraad wou aankondigen. Het geklingel van het lepeltje op het porselein van den schotel, is voor mij het geklep van een klinkend zilveren klokje.
| |
| |
Dadelijk heb ik al zoo'n vorstelijk gevoel in de hooge, ruime, frissche slaapkamer. Tante heeft het gas al doen opploffen, en de witte balonnetjes aan weerszijden van den spiegel stralen wakker hun helder schijnsel uit. Voor mijn bed ligt ook een mollige, dikke vacht; zoodra ik mijn muiltjes er inzet, is het me of ik in weelde verzink. Dan begint de waschkuur. De waschtafel is een practisch juweel. Eén en al kom, en een hoofddouche er boven. 'k Heb fijne zeep, een paar reusachtige toiletsponsen, een flacon eaude-cologne, en handdoeken, die tegelijk ruw en ruig en zacht en soepel zijn.
Twee keer in de week neem ik 's morgens een warm bad en een koude douche toe. Dát genot! Zoo'n porseleinen kuip en die geyser en dat water, zoo echt warm, en in de badkamer rondom blauwe tegels, zoodat je maar spatten en plassen kunt....
En dan, zoo lekker rein en frisch, zorgvuldig gekapt, een eenvoudig maar keurig japonnetje aan, naar de kleine ontbijtkamer, waar in het haardje een lustig vuur gloeit.
Oom zit, op vier spelden getrokken (wij Hoogereburgeressen, die met vreemde spraakkunsten worden grootgebracht, leveren steeds vlotte, vloeiende en vrije vertalingen) voor het raam de krant te lezen. De winterzon schijnt witjes naar binnen. Tante roostert boterhammen, ik schenk thee en Oom vertelt ons opgewekt het jongste nieuws.
Dan ontbijten, bedaard en degelijk, en naar school.
Dat is ook een verschil! Of je, zooals vroeger, komt aanwandelen in een schunnig schraal pakje, met een armzalig manteltje, waarvan je behoedzaam | |
| |
het krijt hebt afgeslagen, dat de slecht gewitte muren en de smalle trap je onvermijdelijk bezorgen, - of dat je frank en fier, op het punt van kleeding volkomen gerust, de breede vestibule uittreedt en zorgeloos wegstapt, onbekommerd voor gestukadoorde mouwen. Je schrikt niet als je toevallig jezelf in een winkelruit ziet, de vensters mogen je beeld vrij weerspiegelen!
De school bevalt me ook wel. Ik geniet er van, dat ik als dame kan optreden, dat ik geld op zak heb; die gedachte is voor mij wat voor een equipagepaard de opzetten aan het hoofdstel zijn. Ze doet me flink rechtop loopen, Kopf hübsch houden. Ik ben met geen enkel vak ten achter, 'k heb zelfs nog enkele kleine voordeeltjes, en zeker dit ééne groote, dat ze mijn zwakke punten niet kennen; en ik doe mijn best, ik vind het aardig, als ze ze niet leeren kennen ook. Meta Reinders ben ik een eind voor; het is grappig, wat die ontdekking haar een ontzag inboezemde. Maar het slijt gelukkig al, want het is niet prettig als een wonder te worden aangegaapt.
Ik van mijn kant begrijp háár weer niet. Hoe is ze nog ooit door éénig examen gerold? Ze voert niets uit, letterlijk niets. Haar huiswerk schrijft ze voor een deel over, het hoogst noodzakelijke alleen; de rest maakt ze eenvoudig niet, daarvoor vindt ze altijd een of andere verontschuldiging. Zoo dapper jokt ze er op los, zoo brutaal gerust, dat het geen liegen meer schijnt. In den loop der jaren heeft ze zich een kolossalen voorraad excuses aangeschaft, die in het kastje van haar geheugen bewaard worden en door veelvuldig gebruik zóó voor de hand liggen, dat ze er dadelijk een te pakken heeft.
| |
| |
Vergeetachtigheid is haar natuurlijk voorwendsel. Ze is vergeetachtig, maar inderdaad heeft ze meer plezier dan last van dit gebrek. Vergeetachtigheid is de zondenbok, dien ze met al haar feilen belaadt. Vergeetachtigheid is haar passe-partout, makkelijk in het gebruik. Vergeetachtigheid is een duiveltje, dat haar heel wat parten speelt, dat haar vaak in ongelegenheid brengt. Maar zij duwt het bij de horentjes vóór zich uit, en wijst het aan als den bewerker van álle onheil. Het baat niet, of het zijn rood lichaampje wringt en tegenspartelt, ze houdt het stevig vast. Arm duiveltje, dat boeten moet voor zijn veel ondeugender makkers: Onverschilligheid en Luiheid!
Als ik haar leeraar of leerares was, zou ik, geloof ik, weinig met Meta ophebben, maar haar doorntjes prikken mij niet. Voor mij is ze een vroolijke, fleurige roode roos; en ik ben blij, dat ik haar al kende, wij zijn op zoo'n prettigen, kameraadschappelijken voet met elkaar. Ze is zoo kwiek als een krekel, een sterke, flinke meid; ze zou een goede boerin geweest zijn, maar ze heeft een onverklaarbare neiging om voor dame te spelen. Die eigenschap is overigens zoo recht tegen haar natuur in, dat het geen wonder is, dat ze er dikwijls door in moeite komt. Meestal lijdt ze er zelf onder en zijn haar verdrietjes van dien aard, dat een ander er om lachen moet.
Ik vind het heerlijk dat ze dikwijls 's avonds komt, om dan, wat je noemt, samen te werken!
En die goede tante, die ons dan naarstiglijk naloopt en voorziet van geurige thee en broze gebakjes, roomblanke kattetongetjes met lichtbruine, knapperige randjes!
| |
| |
‘Arme meisjes, dat jelui zoo moet werken!’ zegt ze op een toon van het diepste medegevoel.
Oom denkt er anders over, die lacht haar uit met een breeden, hartelijken lach.
‘Maak je maar niet berzorgd over dat blokken,’ zegt hij; maar het gelukt hem niet, Tante geheel gerust te stellen.
|
|