| |
| |
| |
XXIII. Jo's verdriet.
Nu is het stilletjes in huis. Moe zit in het kamertje, ze helpt Pa en leest hem de kopij voor, terwijl hij de proef corrigeert.
Martha slaapt al. Ik ben ook al boven geweest. 'k Heb een en ander opgeborgen en dadelijk zal ik naar bed gaan.
Soezerig, slaperig kom ik beneden om goedennacht te zeggen.
In het kamertje ben ik al geweest. ‘Vraag of Jo met je meegaat,’ zegt Moe, ‘het is niet goed, dat ze nog langer opblijft.’
Ik knik hartgrondig, Moe heeft volmaakt gelijk. Jo maakt zich nog ziek met dat eindelooze, onafgebroken naaien.
Als ik de deur van de huiskamer open, hoor ik een verdacht gesnuif. Op de tafel, tusschen het machinewiel en een wolk wit goed in, rust Jo's gebogen hoofd, alleen gesteund door de hand. Ze licht het op als ik binnenkom, even maar, dan laat ze het weer zinken met een matte beweging. Ze snikt. Haar borst schokt tegen de tafel. De blonde | |
| |
kroesjes, die uit het haar en in het melkblank nekje kruiven, goud getint door 't lamplicht, dat ze vrij bestraalt, - trillen als in tocht.
Arme Jo! Ik denk nu niet aan haar als aan mijn oudere zuster, ik wil ook niet als den vorigen keer stilletjes wegsluipen, uit vrees haar te storen, 't Is beter, dat ik haar, als ik kan, een beetje troost. Maar ik weet niet, wat ik zeggen zal. Ik heb alleen behoefte, lief voor haar te zijn. Het spijt me nu, dat ik er niet méér recht op heb. Ik besef opeens, dat ik dikwijls zoo naar en zelfzuchtig ben.
‘Jo,’ zeg ik zacht, en ik voel me héél nederig en klein, ‘kan ik je misschien helpen?’
In dezelfde houding blijft ze liggen, nóg zenuwachtiger schreit ze.
‘Ik wou het zoo graag, Jo.’
We zijn niet gewoon teer met elkander om te gaan. We kussen elkaar zelfs nooit, alleen met verjaardagen of bij bijzonder plechtige gelegenheden; alleen Martha is royaal met haar liefkoozingen. Het is mij altijd uitstekend, misschien ben ik op dat punt wat Hollandsch-stijf, ik vind er iets aanstellerigs in, als meisjes elkaar aanhalen, als kopjes-gevende katjes.
Maar nu had ik er wat voor gegeven, als ik haar eens hartelijk had kunnen beetpakken, zonder mezelf dwaas en belachlijk voor te komen, als ik haar bijvoorbeeld maar een zoen had kunnen geven, zonder dat ik dacht, dat zij dacht....
Ja, dat is het juist, ik ben veel te zwaar-op-dehand, ik ben te bang, mezelf te géven. Ik neem alles zoo moeilijk en redeneer te veel, en laat de kans om te helpen voorbijgaan.
| |
| |
Ik ging een glas water halen. ‘Drink eens, toe, huil niet zoo,’ zei ik, beschroomd mijn hand op haar schouder leggend om haar op te beuren.
Ze nam het glas aan en dronk. Haar neusvleugels beefden en haar vochtige oogen schitterden als donkere sterren.
‘Let er maar niet op, dat ik zoo kinderachtig ben, het is alleen wat overspanning, geloof ik.’
Ik knikte. ‘We moeten gauw naar bed gaan,’ zei ik, en vlug ruimde ik den boel wat op.
Toen gingen we samen naar boven.
Daar in het donker van haar kamertje voelde ik me opeens sterker.
‘Ben je bedroefd, omdat je zoo hard moet werken?’ vroeg ik.
Er kwam niet dadelijk antwoord.
Eindelijk zei Jo, terwijl ze zich met veel haast ontkleedde: ‘Dat óók, ik weet het zelf niet goed; maar het zal wel zijn. Och, alles is zóó ongelukkig tegenwoordig.’
Jo had haar haren losgemaakt. Ze schudde ze ongeduldig en begon ze met een driftige beweging te borstelen.
Ik bleef stil staan zonder iets te zeggen, met mijn rug naar het raam.
‘Als je werk zoekt, kun je het niet krijgen, en héb je het eenmaal, dan wordt het je nog zoo verzuurd.’
Ik zweeg. Wat had ik kunnen zeggen? Met schaamte dacht ik terug aan mijn aanmerkingen over het machinegeraas, aan mijn tallooze klachten, die dat naaiwerk me op de lippen had gebracht.
| |
| |
Wat was ik toch een ellendige egoïst!
‘Je moet den brief eens lezen, dien ik nu weer van mevrouw Mullers kreeg,’ zei ze opeens. Haar hoofd dook op uit de nachtpon, en ze schoot haastig in de mouwen. Drie-, viermaal schrapte ze over het phosphor eer haar bevende vingers den lucifer aanhadden. Toen stak ze de kaars aan, de vlam als 't ware tegen de pit aanduwend, opdat ze maar vlug branden zou.
‘Spreek er Moe niet over, hoor Ru,’ zei ze, den rok aan den kleerhanger betastend om er den zak van te vinden. Toen grabbelde ze den brief op en begon te lezen.
Terwijl ze las, leefde ik wat op. Wat een zegen, dat Jo's tranen tenminste niet mij gegolden hadden! Heerlijk vond ik dat. Nu zou ik wel oppassen, in het vervolg geen aanleiding meer te geven.
‘Lieve juffrouw Willenborg,’
‘Dat ‘lieve’ mag ze gerust houden,’ viel Jo zichzelve in de reden, met een minachtende beweging van haar lippen een konijnebekje trekkend. Toen las ze voort:
‘Het spijt me waarlijk, dat ik u moet komen lastig vallen. Ik had graag, dat u morgen eens even aankwam met de sloopen. Ik ben er niet heel gerust op, dat de overslag, dien u beschreef, volmaakt dezelfde is, als die, welken ik bij mijn vriendin Mevrouw Van Meerdervoorde Veringstein gezien heb. Bovendien heb ik in den trousseau van freule Waalingen | |
| |
een geheel nieuw model sloop ontdekt, met afgeronde hoeken en een interieur van tusschenzetsel. Ik heb er een teekening van gemaakt, evenals van het monogram. Wat u me gisteren bracht, was, ja, nógal aardig, maar, neem me niet kwalijk, een weinig burgerlijk. Zei u niet, dat u het zelf ontworpen hadt?
‘Onze Elise vond het mooi, maar u kent mijn dochter; ze heeft voor zulke zaken heel geen idee. Ze bemoeit zich liefst niet met dergelijke dingen. Gelukkig dat haar Mama voor alles zorgt.
‘Val Jo toch vooral niet lastig om die letters, Ma,’ zei ze, ‘ze zijn duidelijk en eenvoudig, dat is voldoende.’
‘Wat zegt u van zoo iets absurds? Het is voor u mogelijk wel leerzaam, als u onze modeplaten eens komt zien. U kunt ze heusch wel eens te leen krijgen, als u ook andere monogrammen wenscht te kopiëeren; ik weet wel, dat u er zorg voor zult dragen (de platen zijn namelijk alle nog in den besten staat).
‘Nu wilde ik u ook nog dit ééne vragen: zoudt u u niet wat met het uitzet kunnen haasten? Het is waar, dat Elise, die de gepersonifieerde inschikkelijkheid is, zich over dat alles niet bekommert. Ook hebben we, zooals u de vorige week al zei, van te voren geen datum vastgesteld. U verkeerde, geloof ik, in de komische dwaling, dat het uitzet vroeg genoeg gereed was, als u het bijvoorbeeld een dag voor de bruidsdagen afleverde!
‘Maar, lieve juffrouw Willenborg, of laat me maar liever gewoonweg en hartelijk Jo zeggen: maar, lieve Jo, welk een wonderlijk idee!
‘Het moet u toch duidelijk zijn, dat we het beiden, | |
| |
(hierin gaf Elise me ten minste gelijk), gaarne eer en véél eer hebben. Nietwaar, het kon immers zijn, dat er een kleinigheid aan veranderd moest worden, of dat iets niet zoo was uitgevallen als we verondersteld hadden.
‘Ik meen, we hebben dit alles al besproken, en het is u duidelijk, dat we hoe spoediger hoe liever alles thuis hebben, - hoe spoediger hoe liever.
‘Al was het maar alleen, omdat er bij u thuis wel eens brand kan komen, - laten we nu maar niet eens aan een besmettelijke ziekte denken.
‘Woont u niet met twee buren - of is het drie? - op één verdieping? Hoe grappig toch; overigens heel gezellig, dunkt me, als de menschjes in de conversatie meevallen.
‘Nu, beste Jo, hebben we elkaar zeker wel begrepen. Morgen kom je even aan met de sloopen, om halfzeven, dan zijn we waarschijnlijk met tafelen klaar. De groeten van Elise. Breng het gerust mee, als je nog een ander monogrammetje hebt geteekend. We zouden altijd eens kunnen zien.
‘Met vriendelijken groet,
‘M. Mullers - Van Herpen.’
‘Is het niet wonderlijk? Behalve dat weesmeisje, waarvan ik je heb verteld, is er nu weer een vrouwtje bij me geweest, dat er al half en half op gerekend had, het uitzet van mijn dochter te mogen naaien. Voor het menschje spijt het me, want ze verdient het, geholpen te worden. Ze naait keurig en keurig, je kunt de steekjes met de loupe bekijken, en zoo goedkoop! We steunen haar dikwijls met verstelwerk en allerlei.
| |
| |
‘Maar, wees gerust, hoor Jo. Ik heb haar gezegd, dat een heel intiem vriendinnetje van mijn dochter om het werk gevraagd had. (Je naam heb ik niet genoemd, hoewel ik vind, dat arbeid adelt en men zich voor werken waarlijk niet hoeft te schamen.)
‘Als ik wel onderricht ben, wordt je zusje Rudolfine door je Oom en Tante geadopteerd. Hoe allerliefst van de familie Van Genderen! Van welk een last en zorg ontheffen ze je ouders!
‘En dat ze haar geheel in hun stand opvoeden! Mevrouw Assenheim heeft ook een nichtje aangenomen, maar dat meisje wordt geheel als ondergeschikte behandeld en op een bescheiden voet grootgebracht. Je zuster mag wel zeer dankbaar zijn! Heeft ze nogal een loonend en hartelijk natuurtje?
‘Mijn respect alsjeblieft aan je lieve ouders.’
Ik stond verslagen. Woedend was ik. Was dat een schepsel! Ik mocht me al opgewonden en geërgerd hebben over de hatelijkheden aan Jo's adres, - niets treft zoozeer, als een steek, die je zelf krijgt.
Ontsteld, verwezen, zag ik Jo aan, en bijna boos, op een toon, alsof ik haar ter verantwoording riep, zei ik driftig: ‘Maar, hoe is het in vredesnaam mogelijk, dat je van zoo'n.... ménsch (verachtelijker woord wou me heel niet invallen) eenig werk kunt aannemen! Het is of ze je het genadebrood zoo voor de voeten smijt. Stuur haar het werk terug! Laat er haar anderen mee begunstigen; die ‘menschjes’ en ‘vrouwtjes’ en ‘zieltjes’, die er zoo | |
| |
naar hunkeren! Ik zou liever verhongeren en versmachten en dood neervallen op de keien, dan een cent verdienen aan zoo'n spin!’
Ik voelde mijn wangen gloeien, 'k Huilde bijna. Heete tranen sprongen mij in de oogen, en mijn stem was heesch.
Vreemd, dat mijn vuur Jo juist scheen te bekoelen.
Kalm zei ze: ‘Zoo fier ben ik niet.’
Haar woorden schokten me. Ze maakten me in eigen oog belachelijk. Misschien omdat me tegelijk voor den geest kwam mevrouw Mullers' ongerustheid omtrent het loonende en dankbare van mijn natuurtje. Of was het Jo's bedoeling, me voor den gek te houden? Soms begreep ik haar niet goed.
Ik zag haar vorschend aan, maar ik ontdekte geen zweem van spot op haar gezicht.
Rustig vouwde ze den brief weer op. Toen ze hem in de enveloppe stak, lachte ze: ‘Mevrouw Mullers had er wel tot motto boven kunnen schrijven: ‘Als je hond bent, moet je beenen kluiven.’ Dat is een wijze kernspreuk, die uitstekend op haar plaats zou zijn geweest.
‘Ik geloof ook,’ klonk het na een kleine pauze nadenkend, ‘dat een rechtgeaarde hond dol op beentjes is, en dat hij er naar behoort op te springen.’
‘Als zijn natuurtje maar loonend en dankbaar genoeg is,’ zei ik, telkens opnieuw gekwetst bij de herinnering.
Jo ging er niet op in.
Ze had blijkbaar aan iets anders gedacht.
‘Vroeger was ik van jouw meening,’ zei ze, ‘dan zou ik het ook onteerend gevonden, en mezelf als | |
| |
een bedelaarster beschouwd hebben, als ik om werk gevraagd had. Nú denk ik er anders over; ik vind wel iets waars in dat mooie motto, al is het beeld ook minder aanlokkelijk. Je moet je stand maar nemen met zijn lasten en lusten. Ik vind het bespottelijk om je voor je werk te schamen, maar dit wil ik toch wel bekennen, dat ik Elise nooit die gunst zou gevraagd hebben, als ik geweten had, in welke ellende het me zou brengen. Ik had aan haar moeder heel niet gedacht; ik had nooit de gratie van haar steun genoten, en kende haar niet in de heerlijke rol van genadige beschermvrouw!’
‘Jo, goede Jo, trek het je niet aan, huil toch niet!’
Ik gaf haar nu echt een zoen, en voelde mijn wang nat worden van haar tranen.
|
|