| |
| |
| |
XXII. Machinegeratel.
‘En wat zei de naaister?’ vroeg Jo, van haar werk opziende.
‘Ja,’ vroeg Martha ook, lustig haar vierde spoeltje windend, - zij vult altijd voor Jo de spoelen, als ze leeg zijn, liefst alle zes achter elkaar. ‘Hééft ze het galon er nog bij kunnen krijgen? En zou ze den rug veranderen? En komt de japon van de week nog thuis?’
‘Ik zal graag op al je vragen antwoorden,’ zei ik, hard sprekend over het gerammel heen, ‘maar laat die machine even rusten; je moet tegenwoordig schreeuwen als je verstaan wilt worden.’
Hè, die machine was een ware ergernis. Nooit kon je eens gezellig praten. Je zwéég vanzelf; want wat je anders rustig en genoeglijk bebabbelt, is niet de moeite waard om uit te gillen.
En altijd die rommel van wit goed, overal afknipsels. draadjes, rafels en pluisjes, geen leeg plekje op de tafel, geen plaats om te zitten bijna, - het was een alleronzaligste inval van Jo geweest, voor die | |
| |
poovere verdiensten zichzelf en ons al dien last te veroorzaken.
Ik was pas thuis gekomen in de opgewektste stemming. Moe en ik hadden boodschappen gedaan. Het was prachtig weer, en we waren gelukkig geslaagd. Een beeldig stelletje bont hadden we gekocht, een muts en een mofje van zilverachtig bever.
Er was weer een brief van tante Rudi gekomen, vol heerlijke, nauwkeurig omschreven orders. Ik moest een nieuwen mantel koopen, een japon laten maken, ook een avondtoiletje, en nog allerlei, alles even verrukkelijk.
Het is een prettig werkje, dat inkoopen doen, vooral als je zoo goed bij kas bent.
‘Koop alles degelijk en goed,’ schrijft tante Rudi.
Ja, hart, dat doe ik ook, en met lust en liefde!
Wat een kostelijk gevoel, als je daar voor zoo'n toonbank staat, en er worden allerlei stoffen voor je uitgespreid, de een nog schooner en gloedrijker dan de andere! En dan te denken, dat je maar voor het kiezen hebt, dat de prijs geen bezwaar voor je is! Een weelde, gewoon! Vroeger, als ik eens een jurk ging koopen, nadat ik ze al een jaar lang had noodig gehad, stonden we altijd toevallig naast menschen, die op grootsche wijze voor zich lieten etaleeren, en vaak nog minachtend den neus optrokken voor wat mij prachtig toescheen, terwijl ikzelf wel verplicht was een stofje te nemen, dat ik, als ik vrij geweest was in mijn keus, niet had aangezien.
Het is grappig, dat ik al zoo'n gemakkelijkheid krijg in de winkels. Vroeger had ik altijd een gevoel, of ik me bijna verontschuldigen moest bij | |
| |
de winkelbedienden, dat ik hun last veroorzaakte, door hun mijn schaarsche penningen aan te bieden, in ruil voor een van de artikelen. Soms nam ik maar iets, dat me volstrekt niet beviel, alleen omdat het me voorkwam, dat ik geen recht had complimenten te maken. Het kwelde me, dat ik voor het weinige geld, dat ik kwam besteden, zooveel van hun kostbaren tijd vergde, die toekwam aan royaler koopers; en ik was maar gelukkig, als ik den winkel weer uit was, al bleek het dan ook later, als ik mijn inkoop tersluiks op straat bekeek, dat die me volstrekt niet beviel, dat ik me wat in de handen had laten stoppen.
Nu sta ik ze allemaal, de winkeldochters en bedienden! 'k Voel vasten grond onder mijn voeten. Mijn portemonnaie is gevuld. Het is me te doen om goede waar. ‘Laat u maar eens zien, juffrouw!’ zeg ik, en met waardigheid zet ik me neer op het krukje, en wacht met lief geduld, want ik wil noch het meisje, noch mezelf overhaasten. En dan, mijn lippen plooiend tot een: ‘hm’, dat ‘niet kwaad’ moet verbeelden, of rustig het hoofd schuddend voor iets, dat me niet aanstaat, bekijk ik de stoffen, ernstig; ik betast ze, houd ze voor het licht, probeer of ze tegen het kreukelen kunnen, alles kalmpjes, op mijn gemak. Naar de praatjes van die juffrouwen (hoe eerbiedig hoorde ik ze vroeger aan, liet ik me er zelfs met open ooren door beetnemen), luister ik niet eens. Als ik een keus heb gedaan, geef ik waardig mijn naam op.
‘Waar mogen we het laten bezorgen, dame? - Alstublieft, dame.’
| |
| |
En als ik, tot aan de deur begeleid, kalmpjes wegstap, wed ik, dat niemand vermoed, dat ik nog geen week geleden een weg van drie kwartier heb afgelegd met een kolossale reistasch, zwaar van bellefleurs, die ik tot aller genoegen gehaald had in een heel goedkoopen, maar wat verren winkel.
Als je dan van zoo'n boodschap thuis komt (zoo een van ‘alstublieft, dame’ meen ik), het hoofd fier in den nek, den neus nog in de lucht, is het niet prettig tegelijk met je mantel ook je ‘air de grande dame’ af te leggen, een groot schort voor te doen voor de rafeltjes en te midden van een woest machinegeraas, in een kamer, die aan een arm naaistersatelier doet denken, als een dolle te gaan zitten pieken.
Als een gehoorzaam kind liet Martha het rad even rusten, en ik vertelde van mijn mof en muts, van de japon, die ik gepast had en die nu veel beter zat, van het galon, dat er wél mooi bij kwam, maar vrij duur was.
‘Komt je jurk van de week nog thuis?’ vroeg Martha, de hand alweer aan het wiel, ten teeken, dat ze genoeg wist en het gesprek hiermee was afgeloopen.
‘Ja, tenminste, ze zou haar best doen, beloofde ze. Ik heb natuurlijk gezegd, dat ik ze Zondag volstrekt noodig had, zoodat ik de japon uiterlijk Zaterdag verwachtte. Je moet die menschen altijd zoo'n beetje achternarijden!’
Van den overkant van de tafel klonk een lachje. Ik keek naar Jo, maar haar gezicht kon ik niet zien, het was half verscholen achter de lamp, en half | |
| |
verborgen achter een groot stuk wit katoen, dat ze met de handen in de hoogte hield en waarvan ze telkens met een nijdig gerits kleine banen scheurde.
‘Waarom lach je?’ vroeg ik.
Nu zag ik Jo tusschen twee banen in. Kwam het door het witte goed, of wás ze zoo rood?
‘Je bent al flink op weg, een echte dame te worden!’ zei ze op haar ouden spottoon.
‘Maar jij komt me achterophollen als Marianne Proletare met de roode vlag in de hand!’
Ik zei het halfschertsend, maar ik meende er toch ook wat van. Jo doet in den laatsten tijd niet anders, dan naaistertjes, winkelbedienden en dergelijken in bescherming nemen tegen mij.
We lachten, Martha het hartelijkst van allemaal.
‘De spoeltjes zijn gewonden, Jo,’ zei ze, ‘en ik zit nu toch te draaien, wil ik meteen die banen even aan elkaar stikken?’
‘Graag!’
En het ratelen begon weer.
Nog nooit had het me zoo gehinderd.
Ik kreeg er een kleur van en ik voelde wel, dat het onbillijk zijn zou er iets van te zeggen, ik geloof dat dát me nog naarder maakte. Ik verzette me telkens op mijn stoel, 'k Was erg ongedurig. Met den grijswollen Jäger-onderrok, waaraan ik zat te werken, wou het ook niet vlotten. Wat een idee van Elise Mullers, zoo'n rok te laten festonneeren, een onderrok nog wel, waarvan niemand iets zag. Wat kon het je nu in vredesnaam schelen, of die al rijk versierd was met feston, waarop een arm schaap als ik zich de handen lam en de oogen blind geborduurd had!
| |
| |
Ik was woedend; ik had zoo weinig plaats om te zitten, ik kon me haast niet bewegen, en Martha draaide telkens haar banen voor mijn neus en onderschepte het licht. En voortdurend gleed de rok van mijn schoot. Ik had het ding wel aan flarden kunnen scheuren.
Was het eigenlijk niet een belachelijk idee, dat ik, die zelf mijn goed maar voor het koopen had, die op een paar gulden niet hoefde te zien en zooeven nog op grandiose wijze fameuse bestellingen had gedaan, dat ik, die graag het driedubbele gegeven had om er maar van af te zijn, - om Jo een paar onnoozele stuivers te helpen verdienen, mezelf zat op te eten van akeligheid?
Met een diepen zucht legde ik het werk eens even neer en ging een glaasje water drinken. Ik vroeg of ik ook nog iemand anders dienen kon, maar ze hoorden me niet, door het leven, dat Martha maakte.
Ik pookte ook de kachel eens wat op en moest toen mijn handen gaan wasschen, omdat ze groezelig geworden waren.
In de keuken was het tenminste even rustig, daar hoorde je het geraas, maar zwak, daar was het draaglijk. Als het maar zoo koud niet was, dan ging ik boven zitten met den rok. Ik zag er tegen op, naar binnen te komen.
Maar van uitstel kwam toch geen afstel, en ik deed de kamerdeur open.
Toe maar! Nu zat Jo weer achter de machine. Réttettet. Haar krachten waren nog frisch. Vroolijk en monter, met ware opgewektheid hanteerde ze het wiel. Vooruit! Flink zoo!
Ik kreeg hoofdpijn van het lawaai. En nog ellen- | |
| |
diger maakte het me, dat ik niets zeggen kon, dat ik mijn hart geen lucht kon geven, dat ik geen eind kon maken aan dat helsche kabaal, - dat ikzelf zoo duidelijk mijn eigen onredelijkheid inzag.
Het feston schoot op, als een bezetene werkte ik voort, opgezwiept door mijn drift.
Nijd is verrotting der beenderen.
Ik schrikte van dien inval en tersluiks keek ik op. Er was toch niemand, die me die woorden had toegevoegd. Neen, gelukkig! Ze waren me maar zoo voor den geest gekomen. Als kind had ik eens een preek gehoord over dien tekst.
Nijd is verrotting der beenderen!
Het was zoo waar. Zat ik mezelf niet op te winden? Maakte ik mezelf niet ongelukkig? De nijdigaard is als het vuur, dat zichzelf verteert.
Wat een zegen, dat niemand nog iets van mijn stemming gemerkt had. Ik zou me nog maar belachelijk gemaakt hebben!
Prettig, als je jezelf op een fout betrapt, dan kun je oppassen en je te beteren zonder schade of schande.
Ik kon toch ook een heelen boel doen om mijn humeur te verbeteren. Ik wou eenvoudig niet meer letten op de machine, ik wou er geen acht meer op slaan, er heel niet aan denken. De tafel vóór me ruimde ik ook wat op. Kijk, wat kan zoo'n kleinigheid schelen. Den stoel met goed, die vlak naast me stond, schoof ik een eindje op zij. Zoo!
Dat gaf lucht, nu had ik ruimte. Nu kon ik eens recht behaaglijk gaan zitten.
Het voetkussen wou ik ook even krijgen, dan zat ik nog wél zoo gemakkelijk!
| |
| |
Aardig, dat je met een beetje wil alles zoo naar je hand kon zetten, en dat je met wat zelfbeheersching zooveel kon doen aan je eigen gemoedsgesteldheid.
Waar dat voetkussen nu weer school? Dat ding was altijd zoek, als je het hebben moest; anders stond het je in den weg, dán viel je er over. Ik bukte me en keek onder de tafel. Moe had haar lage stoof, Map zat met de beenen over elkaar, den eenen voet op den tafelpoot.
‘Heb jij het kussen, Jo?’
Geen antwoord, niets dan het rusteloos geratel der machine. En onder de tafel was het zoo donker en Jo's japon is zoo lang, ik kon niets zien.
‘Jo, gebruik jij het voetkussen?’
Nog geen antwoord; eindelijk een flauw: ‘Wat?’ onder het rammelen door.
'k Heb weinig zin om de vraag te herhalen; maar bij haar voeten kan ik ook niet komen. Ik stoot mijn hoofd aan den rand van de tafel. Ik kan wel huilen, maar nóg beheersch ik me, ik verbijt mijn pijn.
‘Zoek je wat?’ vraag Jo nuchter, als ik weer zitten ga met een strak gezicht.
‘Neen.’
Het voetkussen heb ik gevonden, het stond toevallig onder mijn stoel.
‘Als ik tijd heb, zal ik toch de machine eens smeren, ik vind wel, dat ze veel leven maakt.’
Voor een oogenblik heeft Jo opgehouden met naaien. Het is nu bepaald stil in de kamer, weldadig rustig. Ik heradem.
| |
| |
‘O, heb je de lakens geknipt, en de spoeltjes zijn alle gewonden? Mooi zoo! Nu kunnen ze er zóó maar onder!’
‘Heb je vier-en-twintig lakens?’ vraag ik zoetsappig.
Het linnen ligt al onder het stikvoetje, Jo's hand wijst al naar het rad.
‘Acht-en-veertig,’ zegt Jo; ‘er is natuurlijk geen denken aan, dat ik er vanavond mee klaarkom. Maar, ik zal doen wat ik kan.’
De laatste woorden hoor ik nauwelijks, Jo is alweer bezig.
Een kwartier houd ik het vol. Ik blijf uiterlijk kalm, ik zeg niets.
Ik voel alleen, dat mijn wangen gaan gloeien.
Ik wil me goedhouden. Welzeker, straks was ik ook zoo flink. Het eenvoudigst is, er niet aan te denken, te doen of je niets hoort. Ja, dat is voor mezelf het aangenaamst. Ik zal een lustig, gemoedelijk praatje gaan maken.
‘Er moest eens iemand komen, die een machine uitvond met muziek, zoodat er bij het draaien...’
Jo ziet me aan, eerst verwezen, dan opeens: ‘De schaar? - Daar, vlak bij je.’
Moe schudt het hoofd, glimlachend. ‘Ru zegt, dat ze machines met muziek moesten uitvinden.’
Nog naait Jo door; met opgetrokken wenkbrauwen vraagt ze: ‘Watte?’
De naad is af. Een diepte stilte volgt, zorgvuldig knipt Jo de draadjes af, kijkt ze, of de machine aan beide kanten wel goed geraakt heeft. Dan vraagt ze rustig, de hand alweer uitstrekkend naar, een ander laken: ‘Wat zei je nu eigenlijk, Ru?’
| |
| |
Heet stijgt het bloed me naar het hoofd. Een straatjongensterm valt me in, die uitstekend op zijn plaats zou geweest zijn. Maar ik bedwing me en zwijg.
Heel vriendelijk vraagt Jo, me sarrend met haar poeslief geduld: ‘Hoor je niet, dat ik je wat vraag?’
‘Ja, schooljuffrouw, ik hoor jou wel!’
Ik stik haast van boosheid. Ik geloof dat ik geschreeuwd heb.
Ontsteld zien ze me opeens allen aan.
‘Maar, Rudi!’ zegt Moe langzaam.
‘Kan ik het helpen, dat Jo me dol maakt! Er komt geen einde aan het helsche leven. Krankzinnig wordt je van die machine. Den heelen avond kun je je mond houden; als je wat zeggen wilt, moet je gillen, en áls je gilt, wordt er nog geen notitie van je genomen!’
Van den overkant van de tafel klinkt opeens een hartelijk gelach, dat even gauw weer gesmoord wordt. Het is Map. Ze houdt de hand voor den mond, ziet vuurrood van het inhouden, maar proest het dan weer uit.
‘Die Ru!’ zegt ze eindelijk, omdat ze wel een verklaring moet geven van haar onhebbelijk, ongemotiveerd lachen, ‘ik dacht gerust, dat er een kat ging mauwen. Heusch!’
Als ze nu dacht het met haar ‘heusch!’ goed te maken! Ik had het domme, eigenwijze kind wel een klap om de ooren kunnen geven!
Prettig, om zoo grappig gevonden te worden, terwijl je jezelf een beklagenswaardig slachtoffer vindt, een martelares, die lang in stilte heeft geleden, maar wier geduld ten slotte is uitgeput.
| |
| |
De ontdekking maakte mij heel klein, ontnuchterde me, nam me de kroon van het hoofd. Het was maar het best me stil te houden.
Dat deed ik. Gegriefd, beschaamd ging ik voort, de schulpen te festonneeren. Hoe iemand het toch in zijn hoofd kreeg, zulk gegarneerd ondergoed te dragen! Nu, ik wenschte Elise geluk met haar rok met festonguirlandes!
Om mijn gedachten wat af te leiden, wou ik een fabel maken.
Daar was eens een hond, die door de menschen erg mishandeld werd. Of neen, mishandeld was het woord niet; maar, zonder het te weten of te willen, deden ze hem toch verdriet. Dit verdroeg het arme dier geruimen tijd, in stilte lijdend. Maar, op een keer was zijn draagkracht uitgeput, en, opspringend, klaagde hij zijn leed aan de menschen, die hem niet begrepen.
Sommigen schrikten van zijn onverwachten uitval, anderen dachten dat hij dol geworden was. Maar één, een kind, een blaag nog, klapte in de handen en riep: ‘Kijk dat hondje eens! Wat springt hij lekker!’
Toen trok de arme hond zich terug en - festonneerde rokken.
De fabel, die ik in allen ernst en onder den indruk van mijn leed verzonnen had, had me heelemaal opgeknapt. Ik vond mijn opwinding nu wel een beetje overdreven. Er was een bezinksel van schaamte in mijn ziel. Hoe kon ik op een makkelijke manier toonen, dat ik weer de oude was? Het was zoo lastig.
| |
| |
Je kon toch maar niet zeggen: ‘Mijn dwaze bui is nu over, mag ik je mezelf weer voorstellen in normalen toestand?’
Het geluk kwam me te hulp. Er werd gescheld.
Dat zou de looper uit den bontwinkel zijn!
Ik sprong op van mijn stoel om open te doen, maar aan de deur bonsde mijn hoofd met kracht tegen dat van Martha, die met hetzelfde doel was opgestoven. We lachten allebei, maar zuurtjes: hè, 'k had nooit geweten, dat Maps hoofd zoo spijkerhard was, - en de ontdekking behaagde me matig.
Het wás de man met de muts en de mof.
In twee doozen, op zichzelf kunststukken van cartonnage, bracht ik ze boven. Wat voelden ze licht! Je zou zeggen, dat er niets in was. Voorzichtig nam ik van een het deksel af, toen het vloeipapier. Het geeft je al zoo'n idee, dat er iets heel moois onder geborgen is, zoo'n zacht, hagelwit vloei met zijn geheimzinnig frou-frou.
En daar was de mof, én het mutsje!
Ik wist niet, wat ik het meest bewonderen zou. Die mof, waarvan het gezicht alleen je al warmde! Dat zachte, zijïge, zilverachtige bever, dat letterlijk glansde in het lampeschijnsel. Die teere schaduwen bij de ronding, waarin toch nog weer sneeuwig witte plekjes, gloedtintjes. Wat was ze licht, die mof, vederlicht! Je kon goed merken, dat ze met dons gevuld was. Blanke zwanenpluimen, dacht ik, om de illusie volkomen te maken, en zachtjes streelde ik over het teere satijn, begroef ik mijn blij-warme wangen in het dikke, dichte pelsje, fluweelig stoffertje van korte vlossen haartjes, toch lang voor bever.
| |
[pagina t.o. 173]
[p. t.o. 173] | |
| |
| |
Als je dan weer naar het mutsje keek.... Die vorm, stemmig, deftig, eenvoudig en toch met een glimpje coquetterie, onopzettelijk, ongewild en daarom des te aardiger.
Ik wist niet eens, waarin dat bijzondere eigenlijk zat!
Had ik nu mijn wintermantel ook maar!
‘Hoe vindt u het, Moe? En Jo, zeg eens, hoe vindt je het?’
Daar werd weer gescheld. Ik ging opendoen, benieuwd naar nóg grooter verrassing. Tegenwoordig geloof ik, dat álles mogelijk is.
Het was een brief voor Jo, niets bijzonders, ik zag het al, hij kwam van mevrouw Mullers, Elise's moeder; zeker weer over dat vervelende goed.
Ik deed mijn schort af, zette het mutsje op, hield de mof of ik er zoo mee uit zou gaan en bekeek mezelf in den spiegel. Hè! Nu een groen lakensch pakje, nette schoentjes, een paar Friesche schaatsen en dan ijs! Dan de spiegelgladde singels op met Meta - ik heb haar al alles geschreven en we genieten van het idee, elkaar dagelijks te zien - wat heerlijk, heerlijk alles!
Daar klonk weer het snorrend geluid van Jo's machine.
Een beetje beschaamd bergde ik mijn mooie boeltje op.
|
|