| |
| |
| |
XX. Verbijsterend geluk.
Hoe is het mogelijk. Hoe is het mogelijk. Ik ben nog zoo opgewonden, ik kan haast niet denken. Als ik Moe aanzie, moet ik lachen en huilen tegelijk.
Soms zucht ik zwaar, 'k weet zelf niet waarom, maar dan pak ik Jo weer beet en samen walsen we de kamer rond.
Ja, dansen dient ze me nog een beetje te leeren, wie weet hoe gauw ik naar een bal ga, en ik wil geen al te gek figuur maken.
Hoe is het bij tante Rudi opgekomen, wat vindt ze aan mij? Waarom heeft ze niet liever, oneindig liever Jo genomen, of die goede, beste Map, die niets doet dan me verwonderd aanstaren, of ze me nooit gezien heeft en me voor altijd in haar geheugen wil prenten.
Ik kan niet geregeld alles nagaan. Het is me of de horen van overvloed zijn inhoud over me heeft uitgestort. En wat er heelemaal voor me inzit, weet ik niet recht, ik heb niets gezien dan de bonte kleuren van veel fraaie dingen, ik onderscheid nog | |
| |
niets. Ik kan niet anders doen, dan als de kleine kindertjes, die overladen worden met heerlijkheden. Ze trappelen van pret, klappen in de handjes en roepen: ‘Mooi, mooi!’ Ik dans ook rond, klap in de handen, roep: ‘O, wat is het heerlijk!’ Er warrelt me veel prettigs voor den geest, veel waarnaar ik lang heb verlangd, waarvan ik vaak het gemis heb gevoeld.
Ik kies er nog niets uit. Ik weet het niet of het de mooie kleeren zijn, die me het meest aanlokken, of Tante's ruim huis met de vele hooge, sierlijk gemeubelde kamers, of Ooms feestavondjes, het menschen zien, het uitgaan. Elk ding op zichzelf is verrukkelijk en alles samen is een weelde, waarvan ik nooit had durven droomen.
Nooit had ik er een seconde aan gedacht, dat zoo iets zou kunnen gebeuren, dat je leven zóó kon veranderen ten goede. Ik had altijd gemeend, dat we wel voorgoed in den put zouden zitten en er nooit meer uitkomen.
Hoe is alles toch gegaan? Ik weet, dat ik het eerst niet geloofde, 't scheen me een droom toe, al te verrukkelijk.
Vanavond, bij halfzeven - ik begrijp niet, dat het deze zelfde avond was, 't lijkt me al zóó lang geleden - stonden Map en ik in de keuken toen er gescheld werd. We waren klaar met de borden, ik nam met een vaatdoek, zwaar van warm water, de tegels boven den gootsteen af. Toen spoelde ik den doek uit onder de kraan, maakte de tegels droog, en nam het heiboendertje op, om den gootsteen schoon te maken. Ik ergerde me er over, dat het | |
| |
zoo vettig was, dat had zeker de schoonmaakster weer gedaan.
‘Daar is een brief uit Utrecht gekomen,’ zei Martha.
‘Zoo.’
‘De eerste nadat Oom en Tante hier zijn geweest.’
‘Ja.’
Ik was knorrig. Die vettigheid kreeg ik nooit van mijn handen af. Martha had het maar makkelijk, zij droogde altijd. Dan hadt je niets te maken met dien laatsten vuilen boel. Juist de vieze baantjes vielen mij ten deel.
‘Rudi!’
Nu werd ik weer geroepen! Ik kón toch niet eerder klaar zijn!
‘Ru, ben je daar?’
‘Ja-a, Moe!’ Ik kon wel huilen, zoo'n kleinigheid kan me totaal in de war brengen. Ik kon toch met vingers, waarvan ik zelf walgde, niet naar binnen gaan!
Daar was Moe en Pa achter haar, zijn bril in de hand, en Jo met een grooten lap wit goed achter haar aan.
‘Ru....’ begon Moe.
Verder kwam ze niet. Ze schreide.
Ik stond met een groot stuk Sunlightzeep in beide handen, werktuiglijk zeepte ik me in. Ik weet niet wat voor vreemden indruk dat alles op me maakte. Mijn hart klopte snel. Ik kon zelf niet spreken. Ik wachtte.
Ondanks Moe's ontroering, begreep ik, dat het iets goeds was, wat ze zeggen ging.
| |
| |
Jo was de eerste, die sprak. ‘Tante Rudi vraagt of je je laatste studiejaar bij haar komt wonen. Het is zoo gezellig voor haar, schrijft ze, want Oom zal veel op reis zijn.’
Moe snikte luid.
‘Ja, Ru, of je bij Tante wil komen. Oom en Tante zullen voor je opvoeding zorgen. Je zult het er goed hebben, kind, beter dan hier.’
Moe had haar tranen afgeveegd en zag me nu lachend aan. Ze scheen het zelf niet te weten, dat ze nog schreide. Groote tranen rolden weer langs haar wangen, maar ze lachte toch ook en kuste me.
‘Vrouwtje, kom, vrouwtje, Ru moet er nog eens over denken,’ Pa legde zijn hand op Moe's hoofd, of hij haar troosten wou.
‘Je moet er nog eens kalm over denken, hè Ru?’
‘Ja, Pa,’ zei ik, zonder goed te weten, wat ik bedoelde. Waarover moest ik denken?
Ik kon niet zeggen, dat ik toen al iets van het geluk voelde, het leek me eer of er iets treurigs was voorgevallen.
Jo pakte me stevig bij de schouders. ‘Nu zul je het goed krijgen, ben je blij?’
Ik voelde haar gloeiende wang dicht bij de mijne. Het stuk zeep gleed uit mijn handen en viel met een bons op den grond.
Jo raapte het voor me op. Ik gaf haar een zoen, ik weet zelf niet waarom, en ging toen onder de kraan al de zeep van mijn handen wasschen. Wat een schuim kwam er! Witte vlokken spatten links en rechts. Ik liet de kraan flink stroomen, af en toe | |
| |
hield ik er mijn wangen eens onder, die ook heet waren en nog vochtig van Moe's tranen.
Map was op de rechtbank geklommen en zag me star aan, Jo zat op een keukenstoel, haar hand op Martha's knie.
Onder het wasschen, terwijl de vlokken schuim luchtig en vrij rondspatten, begon ik pas al het heerlijke te begrijpen. Zulke vette, morsige handen zou ik niet dikwijls meer hebben. Het deed me plezier, dat Map even te voren een schoonen handdoek gehaald had, hij zat nog in de vouwen. Zorgvuldig droogde ik er me aan af. Ook het keukenschort hing ik met blijdschap weg.
Nu ik weer schoon en frisch was, voelde ik me veel prettiger.
‘Begrijp jullie het,’ vroeg ik, ‘hoe Tante en Oom er toe komen?’
‘Nu ben je rijk, hè Rudi?’ zei Martha, me aanziend of ik een toovergodin was.
‘Zoo rijk als Oom me maar blieft te maken, goede, oude Map,’ zei ik opgewekt.
‘Je moet dikwijls overkomen, hoor!’ zei Jo met haar heldere, warme stem.
‘Er zit geld ook voor je in den brief,’ riep Martha.
‘Ik zou je wel eens willen zien, als je uitging,’ zei Jo; ‘je moet rose nemen, hoor, zacht rose, als je naar een bal gaat.’
‘Ga je een sleep dragen ook?’ vroeg Map, die zich scheen te verbeelden, dat ik een prinses was geworden.
We praatten nog veel onzin door elkaar. Toen | |
| |
we binnenkwamen, zat Pa naast Moe, de brief lag vóór hen op tafel.
‘Hoe vindt je het, meid?’ vroeg Pa.
‘Heerlijk, heerlijk!’ riep ik. Andere woorden kon ik niet vinden. Ik lachte hun allebei toe. Pa kneep ik in zijn oor. Hij nam mijn hand, hield die even vast, bekeek ze en gaf ze me weer terug met een drukje.
‘Rudi heeft jouw handen, vrouw.’
‘Hadt u vroeger ook zulke leelijke, bietroode, gesprongen handen, Moe?’
Ik ben niet in een sentimenteele stemming. Ik ben uitgelaten. Ik voel me als een kind, dat niet weet wat het doen zal van pret, en al maar lacht en over den grond buitelt en leven maakt en iedereen gebruikt om mee te stoeien.
Ik vraag of Moe trakteert en ze belooft het, we krijgen slemp.
‘Je moet eens bedaard tante Rudi's brief lezen,’ zegt Moe.
Dat doe ik, ik lees hem tenminste; maar als ik hem uitheb, weet ik nog niets. En ik herlees hem. Ha! Den eersten Januari word ik verwacht, laat eigenlijk. Dat duurt nog bijna een maand! - In Utrecht is ook een H.B.S., ik zal heel goed kunnen worden overgeplaatst - of dat nu juist zoo prettig is? - Als Moe en Pa het goedvinden, - voor hén is het heerlijk. Natuurlijk vinden ze het goed, 't is één lastpost minder in huis! - Of Moe zoo goed wil zijn mijn garderobe eens na te zien en het ontbrekende aan te vullen, Moe heeft meer verstand van die dingen dan zij, hier is het geld er voor. (Een som!) Ze hadden er al lang over gedacht, | |
| |
maar er niet over gesproken, om Moe niet week te maken. Pa en Moe moeten maar gauw beslissen. Tante zal goed voor me zorgen, alsof ik haar eigen kind was. Heel mijn opvoeding nemen ze een jaar voor hun rekening.
Er is nog een naschrift bij, voor mij alleen. Ik geloof, dat dát me het gelukkigst maakt. De kleine schuld - mooi klein, vier gulden! - wordt me van harte kwijtgescholden, en, omdat Oom wel weet, dat jonge-meisjesportemonnaies meestal leeg zijn, en dat er altijd handschoentjes en strikjes noodig zijn, sluit hij een muntje voor me in. Neen, dat is bespottelijk. Map heeft gelijk, ik ben rijk!
‘Wel, wat zegt, Ru?’ vraagt Pa.
Ik vertel hem, opgewonden, vallend over mijn woorden, dat ik tien gulden voor mij alleen krijg. Tien gulden!
‘O, Moe, laat u soezen halen bij de slemp!’
Ik ga zelf naar de schoonmaakster, die de trap aan het schuren is, en zeg, dat ze dadelijk soezen moet halen.
‘Hoeveel?’ vraagt ze, niets in haar schik.
Ja, hoeveel? Ik reken maar vijf per persoon, dat is met Betje mee, zesmaal vijf, dat is dertig.
‘Van de beste, bij Van der Bent, hoor, vraag of ze versch zijn. Zie je, dat ik tien gulden geef? Een muntje, verlies het niet, hoor Betje. Denk er aan!’
Jo heeft vrijwillig haar machine weggezet. Naaigoed wordt heel niet voor den dag gehaald. Zelfs Pa is niet aan zijn werk. Martha heeft de mooie kant om de lamp gehangen. Het peluchen kleed met de fleurige bloemen ligt op de tafel.
| |
| |
De oude piano wordt weer geopend. Jo en ik zingen, ik ben vaak uit de maat.
Telkens vallen ons nieuwe liedjes in, die we in lang niet gezongen hebben.
We ruiken de geurige slemp al, Moe schenkt in. Op den taartschotel liggen de luchtige, lichtbruine roomsoezen, uit sommige vloeit de blanke, malsche room.
Martha en Jo en ik waren aan een driestemmig lied bezig, maar ik tik af. 't Is nu geen tijd van zingen. De liefelijk geurende damp, die kronkelend opstijgt uit de gevulde kopjes, heeft met zijn kruidigheid mijn neusgaten geprikkeld.
Prosit! IJzer dient gesmeed, slemp gedronken, als ze heet zijn!
Ik hef mijn kopje hoog op, drink, verbrand het puntje van mijn tong. Ik proef niets, noch van de slemp, noch van den koelen room; maar om 't even!
Jo knikt me vriendelijk toe, haar donkerblauwe oogen stralen van hartelijkheid.
Ook Pa heft zijn slempkop op. ‘Op je welzijn, Rudi!’
De oude schoonmaakster, die met haar taartjes tusschen twee bordjes in naar huis gaat en goedenavond komt zeggen, vraagt, als het niet astrant is, of de jongejuffrouw jarig is.
Martha, die altijd wat zwaar op de hand is, informeert, als ze haar derde kopje slemp opheeft, of het niet een erge verantwoordelijkheid is, zóó rijk te worden.
En ze ziet me aan met medelijden in haar blik, juist als op den middag, toen ik naar het diner ging. | |
| |
Het is me of ik haar weer hoor zeggen, evenals toen: ‘Arme, Rudi, ik zou het vreeselijk vinden in haar plaats!’
Ik lach haar bemoedigend toe. Het zal wel gaan, ze moet zich niet ongerust maken.
Oom is zoo rijk! Zóó rijk? Hoe rijk? Wat weten we er eigenlijk van?
Maar in mijn oog is oom Van Genderen ook altijd geweest de richard, de man met zijn groot, prachtig huis, zijn kolossalen winkel. De magazijnen, achter den winkel, waarin we vroeger als kinderen wel eens speelden, 's Zondags, als er niemand was, waren voor mij schatkamers.
Toen ik voor het eerst het sprookje van Aladijn en de Wonderlamp hoorde vertellen, dacht ik bij de vertrekken vol kostbaarheden aan Ooms magazijn, aan de laden en kasten, kisten en koffers vol luxeartikelen, die wij als kinderen mochten bekijken ‘met de oogjes, maar niet met de handjes,’ en die, juist door die beperkende bepaling, een bekoring te meer voor ons hadden.
‘Moeke, wilt u ook niet eens wat zingen?’ vroeg ik opeens.
Wat was het een gelukkige avond, een echt feest!
Pa knikte me toe met een flikkering van blijdschap in zijn goedige oogen. ‘Ja, vrouw, zing eens wat voor onze Rudi,’ zei hij. En zelf begon hij met zijn brommige stem, terwijl zijn groote hand lichtjes de maat aangaf, en zijn hoofd ook meeknikte.
‘Het molentje maalt er lustig op los.’
En Moe zingt met haar prettige, lieve stem, die wat beeft af en toe. Eerst van ‘het molentje’ en | |
| |
dan van de ‘sterren’ en dan van ‘het lammetje,’ de liedjes, die ze ons voorzong toen we kinderen waren.
En ik voel me weer kind worden, ik denk weer terug aan het oude huis, waar we zoo gelukkig geweest zijn, aan den tuin aan het water, dat altijd maar voortstroomde onder den overhangenden wilg. Aan de zon, die hel flonkerde op de beweeglijke golfjes, die de witte rozen teer blozen deed. Ik zie Pa en Moe weer, zooals ze daar, jong, vroolijk, samen zaten in het priëeltje; Map ligt als een biggetje in de zon, Jo maakt me gelukkig met een krans van gevlochten madelieven. Ik voel me een prinsesje met dien krans op mijn haar, en met mijn handen op den rug sta ik onder de dennen, opdat ze me zullen zien nu ik zoo mooi ben.
Moe zingt een ander liedje.
Het is winter. Jo en ik staan voor de ramen en staren naar de donzige sneeuwvlokken, die zachtjes, pluimlicht nederdalen. Een vredige stemming komt over ons of we slapen gaan en stillekens toegedekt worden door een zachte hand. Of we nog héél klein zijn en liggen in ons wit wiegje en Moeder zoetjes het wiegekleed over ons spreidt, dat we rustig slapen zullen.... Onze neuzen, die we tegen de ramen hebben platgedrukt, zijn koud geworden, we keeren ons af van het venster, en gaan naar den haard, waarvoor Mappie ligt op de knieën, starend in het vuur. Bloedrood zijn haar wangen van de warmte en den weerschijn der vlammen. We knielen naast haar neer, ieder aan een kant, en scheppen met onze witte schortjes het roode schijnsel van den vuurgloed op....
| |
| |
Moe zwijgt.
Het is nu heel stil in de kamer. Map vlijt zich tegen Moe aan, haar hoofd op Moe's schouder, als een klein kindje dat slapen wil.
Jo steunt den elleboog op de tafel, de kin in de hand, ze staart voor zich uit, als naar iets, dat heel ver is.
Pa blaast opeens alle droomerigheid weg. Met den grooten slempketel in de hand gaat hij alle kopjes vullen en reikt ze ons over met deftige galanterie.
Als hij zichzelf inschenkt, reutelt het in de tuit. Dat is het sein tot opbreken. De slemp is op. Het lied is uit.
Jo heeft alweer water in de keuken opgezet om de kopjes om te wasschen, opdat we des Zondagmorgens geen vuilen boel zullen vinden. O, dat eeuwige afwasschen! Als een schaap ter slachtbank, volg ik haar naar de keuken. Maar het is waar, ik zal het niet vaak meer behoeven te doen.
Als Martha me achteropkomt om de taak van me over te nemen, verzet ik me met kracht. In een oogenblik is alles opgeruimd. We gaan weer naar binnen.
Pa is warempel nog aan het werk gegaan. Moe heeft het tafelkleed afgenomen uit vrees voor inktvlekken. Nu staat ze voor de linnenkast in de alkoof en geeft ons ieder een stapeltje schoon goed voor morgen in de hand mee.
Het lied is heelemaal uit. We zeggen goedennacht en stappen op. Ik krijg een extra nachtzoen van Moe nog op de trap.
| |
| |
Wat is het boven heerlijk frisch! Het slaapkamerraam staat wijd open.
‘O, láát het open, Martha, 't is zonde om het dicht te doen!’
Het vriest. Prettig prikkelt de kou onze warme wangen. We komen weer heelemaal bij, klaren totaal op.
Alleen Map is de slaap te machtig. Met halfdichte oogen heeft ze zich uitgekleed; haar oogen zijn volmaakt gesloten, als ze, op den rand van haar bed zittend, de kousen onhandig afstroopt. Haar lippen prevelden nog een: ‘Wel te r....’ dan glijdt haar hoofd op het kussen, en het soliede lichaam van mijn jongste zuster doet de veeren matras deinen.
Maar Jo en ik babbelden lustig op.
‘Je moet me nog leeren mijn haar zoo op te maken, als jij het doet,’ zei ik.
Jo beloofde het.
Toen ik mijn nachtpon aanhad, kwam ze met kam en borstel en begon dadelijk. Ik zat voor den spiegel.
‘Verbeeld je maar, dat ik je kamenier ben,’ zei Jo vroolijk.
Het was natuurlijk onzinnig, maar ik kwam echt in de stemming van een rijke dame.
Het was me of ik gekapt werd voor een bal.
‘Denk er aan, dat je nooit armbanden draagt,’ zei Jo, die ook aan iets dergelijks scheen te denken, ‘dat vind ik leelijk, - ik zeg het, omdat tante Rudi er zoo dol op is. Moe heeft veel meer smaak.’
Ik knikte, gretig de lessen opvangend, of het de laatste waren die ik hooren zou.
| |
| |
‘Draag ook niet meer dan één ring, ik vind het juist iets voor Oom om je met sieraden te overladen. Ik houd niet van zooveel, hoewel het gedragen wordt. Een ringvinger is geen gordijnroe.’
‘Denk je dat ik veel zal uitgaan, Jo?’ vroeg ik, een kleur krijgend.
Wat wás er toch een heerlijk blauw verschiet vóór me!
Ik zuchtte van genot.
‘Als het van Oom afhangt, zoo vaak hij er kans toe ziet. Tante zal je liever thuis hebben; maar Tante is meegaand.’
‘Ja!’ Ik voelde mijn oogen schitteren, mijn wangen gloeien.
Ik kon haast niet uit alle vragen uitkomen.
Of ze me lange of korte handschoenen ried?
Dat hing van mijn japon af, zei Jo, te korte stonden dwaas. ‘Maar neem ze ook niet te klein, dat staat aanstellerig. Laat ze niet oprekken, zorg dat ze zich naar jou hand voegen, niet naar den rekker.’
Jo is voor mij een expert in zulke dingen en ik wou van al haar kennis tegelijk partij trekken.
Daar zat ik opeens beeldig gekapt. Ik hief mijn hoofd recht omhoog. Ik zag er goed uit, fleurig, vroolijk. Mijn nachtjapon was een balgewaad, Jo mijn danser. Ik pakte haar opeens beet en op onze vilten slofjes walsten we weg, langs het ledikant waarop Map argeloos lag te snurken, de roode bovenlip opgetrokken, de witte tanden even zichtbaar.
‘Is er nog niet iets dat je me leeren kunt, Jo?’ vroeg ik. ‘Ik weet niets.’
| |
| |
‘Och, kind,’ zei Jo, ‘als je één week in Utrecht bent, dan zijn de rollen omgekeerd. Dan schrijf jij mij misschien brieven vol wenken. Wat kón ik van al die dingen weten, ik heb ze immers nooit meegemaakt.’
Ze was op het punt door de deur van haar eigen slaapkamertje te verdwijnen, toen ze opeens naar me toekwam alsof ze me wat zeggen wou.
Ik stond voor den spiegel. Het ging me aan het hart, dat ik niet zóó kon gaan slapen mét het mooie kapsel. Ik kon nu best begrijpen dat de Japanneesche vrouwen zich op blokjes ter ruste leggen, ten einde haar sierlijken haartooi te sparen. Langzaam, met spijt, me voelend als een kind, dat zijn mooi blokkenhuis eigenhandig moet afbreken en opbergen voor het naar bed gaat, plukte ik één voor één de haarspelden uit mijn haar. Een oogenblik bleef het nog losjes zitten in den wrong, toen viel het neer, het spelletje was uit.
‘Hadt je nog wat, Jo?’ vroeg ik, me met schrik opeens weer herinnerend dat ze me iets had willen zeggen.
Ze was naar haar kamer gegaan. ‘Neen, niets,’ riep ze, ‘goedennacht, Ru!’
Ik schudde mijn hoofd, vlocht haastig mijn haar, en ging naar Jo toe, vol berouw, dat ik zoo met mezelf was bezig geweest.
Ze lag al in bed, maar ik zette me op den rand neer.
‘Jo,’ zei ik, ‘je moet niet boos zijn; ik was zoo trotsch op je kapsel, dat ik jou vergat. Wat hadt je me willen zeggen?’
| |
| |
‘Niets, Ru.’
In Jo's vertrekje was het donker, ik kon haar gezicht niet zien. Ik maakte me ongerust, ik had haar niet willen grieven, vooral nú niet.
‘Toe,’ drong ik alleen, vriendelijk.
Jo richtte zich op, zonder me aan te zien; kleine plooitjes in mijn nachtpon vouwend, begon ze te spreken.
‘Ik was niet boos, maar je was niet in de goede stemming voor wat ik je te vragen had, daarom had ik het willen uitstellen.’
Ik begreep, dat het nu toch zou komen, en wachtte stil. Er was een baan blauw maanlicht op den grond, waarin de schaduw van de gordijnballetjes zachtjes beefde. Ik begon koud te worden, maar ik wou het niet laten merken.
Opeens voelde ik een warm handje op mijn schouder.
‘Ru, zul je Moe niet vergeten? Zul je haar dikwijls schrijven? Het zal hier zoo stil worden, als je weggaat.’
Ik lachte hartelijk. ‘Hoe kóm je er bij, hoe kan je dát nu denken, dat ik Pa of Moe of jou of die goede Martha, dat ik één van jullie allen vergeten zal? Ik zou het niet kunnen, al wou ik het, en als ik het kon, zou ik het zeker niet willen!’
‘Zie je,’ zei Jo, maar halfvoldaan, ‘Moe zou er zoo gevoelig voor zijn; ze zou er onder lijden.’
‘Maar Jo!’ Ik wist haast niet wat ik zeggen moest, hoe kón ik haar overtuigen? Waarom had ze zoo'n geringen dunk van me?
‘Je hebt gelijk, ik ben een hatelijk schepsel,’ | |
| |
klonk het opeens, ‘ik heb geen recht je te wantrouwen. Zie je, ik had daar straks zoo'n medelijden met Moe.... Maar je zúlt haar niet vergeten, dat weet ik wel, Ru! Tob maar niet over wat ik gezegd heb, hoor! Ik ben een spook, dat ik de dingen zoo somber inzie. Laat me je een zoen geven, en ga dan slapen, als een zoet kind. Morgen zal ik je weer kappen. Alle dagen, als je het wilt, hoor!’
Ik lachte en drukte mijn kouden neus tegen haar warme wang.
‘Hemel, Ru, zóó kan ik je niet laten gaan, kom even bij me onder dek. Het is of er een ijspegel langs mijn gezicht is gegleden.’
Ik lag al naast haar. Heerlijk warm was het bed. Vlak naast elkaar kropen we, het moest wel, want Jo's eenpersoonsledikant was van de allersmalste soort. Ik vond het prettig, het deed me zoo goed.
‘Weet je nog wel, hoe we vroeger ook wel eens bij elkaar sliepen?’ begon Jo.
‘Ja, en dan was Martha jaloersch, en 's morgens drong ze zich tusschen ons in.’
‘Verbeeld je, dat ze hier nóg eens tusschen wou, we zouden het niet overleven!’
Ik lachte. Ik was weer heelemaal opgeknapt.
‘Je zult zeker nog wel eens langs ons oude huis gaan, hè?’ zei Jo.
‘Natuurlijk. Ik wou, dat het leeg en te huur was, dan ging ik het bekijken.’
‘Schrijf je er eens wat van?’
‘Zeker!’
Met de warmte kwam de slaap. Ik stond gauw op, 'k was lekker gestoofd. ‘Wel te rusten, hoor!’ | |
| |
riep ik, terwijl ik haastig op de tippen van mijn groote teenen over het ijzige zeil stapte.
‘Nacht, Rudi.’
‘Mijn bed is als de Noordelijke IJszee!’ riep ik klappertandend, zoodra ik lag.
Jo ried me, dan maar weer bij haar te komen.
Martha snurkte opeens hoog op. Ik zei dus maar niets meer, maar ik was klaarwakker.
En dat ben ik nog. Allen slapen. Het heeft drie uur geslagen.
Het raam staat nog altijd open, ik heb vergeten het dicht te doen. Misschien is het de frischheid, die me wakker houdt. Soms kleppert het gordijn tegen de raamstijlen. Alles in kamer kan ik duidelijk onderscheiden. Het is zoo'n mooie, lichte maan.
De gedachte, dat ik hier nog maar zoo kort zal slapen, houdt me wakker. Martha's snurken komt me bijna gezellig voor. Ook is het een prettig idee, dat ik haar zou kunnen roepen, als ik wou, en met haar praten.
't Zal wel een beetje eenzaam voor me zijn in tante Rudi's huis....
Ik zal mijn best doen, nu te gaan slapen; ik zou nog naargeestig en somber gaan worden. Het is moeheid. Ik ben mat van al het denken. Van alle plannen, die ik gemaakt heb.
Ik voel me nu, zooals ik me als klein kind gevoelde na een verjaardag, waarop ik veel gekregen en heel veel pret gemaakt had. Als ik dan 's avonds in bed lag, wou ik aan alles tegelijk denken, aan het moois, aan het lekkers, de vriendinnetjes, de koekjes en de geurige limonade. Dan warrelde me | |
| |
op 't laatst alles voor den geest. Dan ging het me hinderen, wou ik het weg hebben, het van me afduwen, en aan niets denken.
Morgen is het Sint-Nicolaas.
Het schort voor Jo is af. Martha's speldenkussen moet nog gevuld, maar de zemelen heb ik.
Wat een treurige, armelijke cadeaux!
Zou ik de cachepots voor Moe nog maken, zooals ik me had voorgenomen?
Of zou ik morgen liever wat koopen, - als de winkels open zijn?
Ik weet het niet, ik ben zoo moe.
Ik wil aan niets meer denken.
Ik zal het laken over mijn hoofd doen, dat ik de lichte kamer niet zie, en tot honderd tellen....
|
|