| |
| |
| |
XVIII. Goede voornemens.
Ik had een ellendigen nacht gehad, 'k Had veel gedroomd, allerlei naars. Ik was bij Elise Mullers op receptie gekomen, 'k Had voor geld, dat Betsie Sanders me geleend had, voor die gelegenheid parelgrijze glacé handschoenen gekocht. Maar toen ik de bruid met ware bevalligheid mijn geganteerd handje reikte, merkte ik opeens, dat ik geen bovenrok aanhad, niets dan een half afgemaakten, in elkaar geregen onderrok, waarin de naald nog stak en waarop met duidelijke letters Elise's eigen monogram geborduurd was.
Toen ik van schaamte wakker werd, was het pas één uur.
Ik zette alle gedachten aan naaiwerk van me af en sliep weer in.
Nu zat ik op een toren, hoog boven de aarde, met niets dan zware, donkere wolken om me heen. Met de handen tastte ik naar den weerhaan, om te zien waar het Oosten was, maar deze toren hád geen weerhaan. Ik voelde me heel neerslachtig | |
| |
worden. Hoe kon ik nu de zon zien opgaan, als ik niet wist waar het Oosten was? En ik zat juist te wachten op den zonsopgang, allerlei dringend werk had ik, waarbij ik licht noodig had. Opeens hoorde ik een geluid als van een angstig piepend vogeltje, 'k zag duidelijk dat het Rina Nannink was, nu een roodborstje. Ze werd achtervolgd door een grooten grauwen uil, met een ronden bril op den platten neus. Ik ontstelde, die uil was juffrouw Smeeders, leerares in de geographie. Regelrecht vloog ze op me af. ‘Kuiken!’ gilde ze, toen deed ze haar krommen snavel viermaal open en toe, zonder eenig geluid te kunnen uitbrengen. Eindelijk kraste ze: ‘Heb je zóó mijn cosmographische lessen gevolgd, weet je nu nog niet waar het Oosten is? En wou je dat aan den weerhaan vragen? Ik heb hem verslonden, en eer de dag aanbreekt....’ Met een gil stortte ik van den hoogen toren naar beneden, zoodra de uil zijn haakachtigen klauw naar me uitstak.
Ik ging een beetje drinken voor den schrik, toen ik weer wakker was.
Toen om halfzes de wekker afliep met rauw gerammel, verbeeldde ik me juist, dat ik weer in Utrecht was en heerlijk dommelde in den zonnigen tuin onder het blauwe waas van den hoogen den. Onaangenaam gestemd, hief ik me half op. Ik dacht dat Jo's naaimachine weer ratelde, en ik pijnigde me af met de vraag, hoe ze daar kwam, midden in den mooien zomerschen tuin, toen ik een witte gedaante naar Martha's bed zag gaan. Nu wist ik alles, ook herinnerde ik me mijn voornemens, die | |
| |
me nu onzinnig schenen. Hoe kón ik opstaan nu, in stikdonker en dat na zoo'n nacht!
Ik hoorde, hoe Jo Martha zacht riep, hoe Martha tot antwoord driemaal luid snurkte, den laatsten keer zóó grimmig, dat ik er om moest lachen en opeens klaarwakker was.
‘Als Jo nu weer is gaan liggen, sta ik stilletjes op,’ dacht ik. Op een griezelig koude plek van het kussen ging ik liggen om maar niet weer in het heerlijk warme kuiltje zoetjes in te dommelen. Mijn oogen hield ik open.
‘Martha, Mappie!’ hoorde ik weer, zacht maar dringend.
Nu zag ik in de vage schemering van het drijvertje Martha's beenen, het eene na het andere, voor den dag komen, uit het bed glijden, en, daar zat ze zelf met geknakt hoofd, goedig knikkebollend en gapend met den mond zóó wijd open, dat ik een oogenblik bang was, dat ze de klem zou krijgen. Met dichte oogen trok ze de kousen aan, als een hulpelooze blinde tastte ze met de voeten onder het bed, onder den stoel; eindelijk vond ze haar oude vilten pantoffeltjes, gleed er in, en slofte naar het venster.
Jo was alweer naar haar kamertje gegaan, dat in het onze uitkomt.
Ik stond ook op en joeg Map een doodsschrik op de leden, door achter haar te gaan staan, met den vinger op de lippen, om haar te beduiden, dat ze me niet verraden moest, door te gaan spreken.
In haar slaperigheid had ze me heel niet hooren aankomen; versteend staarde ze me een oogenblik | |
| |
aan, allerminst had ze natuurlijk in dit vroege morgenuur mij verwacht. Ik beduidde haar nog eens, dat ze zwijgen moest, zoodra ik zag dat haar ontsteltenis week en ze de lippen tot spreken opende. Met een geheimzinnigen wenk riep ik haar naar den versten hoek van ons kamertje, waar Jo ons het minst zou kunnen hooren. Daar fluisterde ik haar toe: ‘Zeg niets, ik ga aan de zoomen voort, laat Jo het vooral niet merken, ik wil haar verrassen.’
Martha keek me aan, of ze me niet begreep, lodderig. Toen zei ze, veel te hard naar mijn zin, op dronkenmanstoon: ‘'t Is toch donker; moet je nú opstaan?’
Als ik me van eenig kwaad bewust was geweest, zou ik gedacht hebben, dat ze boos op me was, of erg teleurgesteld. Maar ik voelde me tegenover haar zoo buitengewoon onschuldig, dat ik alles aan haar slaperigheid toeschreef, en me rustig ging kleeden.
't Was een koude morgen of liever nacht. Het wasschen had mijn slaap nog niet verdreven, me alleen rillerig gemaakt. Martha was nog vóór mij klaar en ging naar beneden, zonder iets te zeggen. Ik stond ook op het punt naar de huiskamer te gaan, toen ik opeens Jo gekleed en gereed zag verschijnen.
Allebei waren we even verbaasd.
‘Hoe kom jij zoo vroeg op?’ vroeg ik bijna kwalijknemend.
‘Dat mocht ik jou wel vragen,’ zei Jo, ‘ik ben opgestaan om Martha te roepen.’
‘En opgebléven,’ zei ik, weinig in mijn schik, dat de verrassing er nu af was.
| |
| |
‘Om je te dienen, maar spreek wat zachter, anders komen Pa en Moe ook nog voor den dag.’
In de huiskamer had Martha de lamp al aangestoken.
Nu zat ze op een stoel tegen den muur, bleek en gapend, of ze den heelen nacht gewaakt had.
‘'k Heb theewater opgezet,’ zei ze zacht, ‘nu ga ik weer naar boven en naar bed, hoor.’
Er was bijna iets vijandigs in haar toon.
‘'t Kind slaapt,’ zei Jo goedig; ‘wat scheelt er aan, Map?’
‘Niets... dat ik weer naar bed ga,’ klonk het. ‘Wat heb ik er aan, of ik ben opgestaan, als het heele huis me naloopt? Roep me maar niet voor halfnegen, dan kan ik nog best klaarkomen.’
‘Ga boven zitten, dan ben je alleen,’ ried Jo.
‘Neen, dank je,’ klonk het neerslachtig, ‘'k heb zoo'n slaap, 'k had liever niet moeten opstaan. Goedennacht.’
‘Dank je, van 's gelijken.’ Jo lachte.
‘Begrijp jij er iets van?’ vroeg ik; 'k was eens naar de keuken geweest, om te zien of het theewater kookte.
Kleumerig kwam ik terug, het vroor, het woei hard, de wind gierde in den schoorsteen.
‘Och,’ zei Jo, ‘ik geloof, dat ze Sinterklaascadeautjes aan 't maken is. Ze is zeker voor ons met iets bezig en nu valt haar plan in duigen, omdat wij zelf zoo vroeg bij de hand zijn. Maar, wat doe jij eigenlijk op, Rudi?’
Ik hoorde haar vraag niet goed. Ik dacht nog aan de Sinterklaascadeautjes. Hemel, als Martha | |
| |
daarmee begon, wat moesten wij dan? En hoe zou ik aan het geld er voor moeten komen?
‘Begrijp je hoe ze dat nu verzint?’ vroeg ik, eer ontstemd, dan blij met het vooruitzicht op een verrassing.
‘Wel, ze wil natuurlijk ook wat doen,’ zei Jo, ‘ze heeft toch zakgeld en ze wist het een jaar van te voren. Ik kan best begrijpen, dat we haar nu erg teleurstellen.’
Jo had de lamp wat opgedraaid en was met een cape om bij de tafel gaan zitten op Moe's stoel, de voeten op het kussen. Haar groote naaidoos had ze voor zich neergezet.
Heel vervelend vond ik het, dat ze me vroeg, of ik, als ik niets beters te doen had, even de kachel zou willen aanmaken en thee zetten. Op die manier hield ik heelemaal geen tijd over. De gedachte, dat ik was opgestaan om haar te helpen, en dat mijn doel in zoover bereikt was, als ik haar een beetje warmte en een lekker kopje thee verschafte, troostte me maar half.
Ik was nogal gelukkig met de kachel, ze brandde in een oogenblik.
‘Hè, 't gezicht doet me al goed,’ zei Jo, zich verkneukelend.
Ik zette de kroon op mijn werk, door haar een extra sterk kopje thee aan te bieden.
Toen ging ik bij haar zitten, mijn handen wrijvend, die rood geworden en gesprongen waren van het koude water; ik had ze duchtig onder de kraan moeten wasschen, want ze waren vol cokesgruis en turfmolm, asch en petroleum geweest.
| |
| |
‘Maar, Rudi,’ zei Jo verrast, ‘ben jij nu ook aan 't naaien?’
Het was goed, dat ze dat zei, want eene kleine opwekking had ik wel noodig. Een kwartier had ik al zitten pieken. Ik begon juist weer slaperig en hangerig te worden en naar bed te verlangen. De grauwe morgen schemerde ongezellig door het gordijn. Het lamplicht leek rooder dan anders en deed me onplezierig aan. En dan de stilte in huis, de gedachte, dat anderen nog sliepen, die ons zachtjes deed praten en zoo weinig mogelijk gerucht maken, dat alles werkte als een domper op mijn toch al doffen geest.
Ik knikte, gaapte en deed moeite mijn kleine oogen open te sperren, wat me de tranen over de wangen deed loopen.
- ‘Ben je dáárom zoo vroeg opgestaan?’ en Jo's stem klonk medelijdend.
Ik knikte weer, wat levendiger, slikte een gaap in. Haar sympathie, die ik voelde zoo ruimschoots te verdienen, fleurde me heelemaal op.
‘Zal ik Pa en Moe een kop thee gaan brengen, en denk je dat Martha het prettig zal vinden, als ik haar een kopje op bed geef, zoodat ze zich langzaam kan voorbereiden op den nieuwen dag?’ vroeg ik. Ik had een behoefte iedereen goed te doen, allen mee te laten profiteeren van mijn vlugge bui.
Jo ried me, Martha maar te laten liggen.
Toen ik, met het theeblaadje in de hand, aan de deur van de slaapkamer klopte, zachtjes, om Pa en Moe niet al te zeer te laten schrikken, kwam Moe gekleed en gereed te voorschijn.
| |
| |
‘Is er wat bijzonders?’ vroeg Pa ongerust.
‘Waarom?’
‘Omdat Rudi al op is,’ zei Pa volmaakt ernstig.
Toen ik weer binnenkwam, zag ik, dat Jo met mijn naaiwerk in de hand zat en het aandachtig bekeek. Haastig, en als op een misdaad betrapt, legde ze het neer, toen ze mij hoorde.
‘Is het niet goed?’ vroeg ik, en ik begon opeens bang te worden, dat ik in mijn slaperigheid maar wat geknoeid had.
‘Het is keurig,’ zei Jo zacht. Ze had een kleur gekregen.
Ik begreep Jo niet goed, wat was er toch? Waarom was ze zoo rood geworden, zóó pijnlijk rood tot in den hals toe, dat het je verlegen maakte haar te zien?
‘Weet je,’ zei ze, als tot antwoord op de vraag, die ze ongetwijfeld in mijn groote, verwonderde oogen las, ‘het is werk van een ander, en we worden er voor betaald, dus het moet zoo goed mogelijk. Denk niet, dat ik het op jou zeg,’ ging ze opeens voort, haastig, als om me van een dwaling te genezen, ‘je werk mag gezien worden, hoor; wat je doet, doe je uitstekend.’
‘Jammer, dat ik zoo weinig opschiet,’ zei ik.
‘Och, door die krielzoomen kom je wel heen,’ zei Jo kalmpjes.
Dat gaf me weer een schok. Ze verwachtte dus blijkbaar niet, dat ik haar verder helpen zou. En ze had gelijk ook. Ik bén zelfzuchtig. Nu had ik er alweer over gedacht, een deel van het naaiwerk over te nemen, om wat geld te hebben voor een
| |
| |
paar Sinterklaascadeautjes. Maar ik mocht het niet vragen. Het was onbillijk. Het geld, dat zij verdiende, gaf ze aan Moe voor het huishouden, ik had dus niet het recht, mijn arbeid te laten betalen.
Het was al erg genoeg, dat ik er de vier gulden afnam.
Toen ik om halfnegen bij Martha boven kwam, om haar volgens afspraak te wekken, vond ik de deur van de slaapkamer op slot.
Die marmot! ze was zeker bang, dat we haar te vroeg zouden storen, - een ongegronde vrees trouwens, want ze slaapt door alles heen.
Hoe zou ze me zoo ooit hooren! Ik schudde aan de deur en bonsde er op.
Tot mijn verwondering hoorde ik dadelijk gestommel. Dus al wakker! Dat was meer dan ik had durven hopen.
Toch moest ik nog even wachten, voor ze de deur opende en de thee aannam.
‘Je hebt je vlug gekleed,’ zei ik, haar het kopje overreikend.
Met een gezicht, strak van onschuld, bekeek Martha aandachtig het lepeltje.
‘Ik ben tóch maar opgebleven, ik had nog een paar lessen te leeren en zoo....’
‘O,’ zei ik onverschillig.
Nu was ik er zeker van, dat ze voor Sint-Nicolaas bezig was. Ik vroeg mezelf af hoe het toch kwam, dat ik er dit jaar heel niet aan gedacht had. Het was gewoonte bij ons, dat de een de ander niet in vertrouwen nam, zoodat alles voor allen op den grooten avond een verrassing was. Ik had zoo
| |
[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132] | |
| |
| |
voortdurend geleden onder geldgebrek, dat het niet bij me was opgekomen, dat Jo of Martha van haar armoe nog wat hadden overgespaard.
Ik was altijd dadelijk door mijn zakgeld heen, bij ons op school was zoo dikwijls iets bijzonders.
Maar toch, ik voelde wel, dat mijn eigen redeneeringen me niet overtuigden. Als ik van te voren maar aan de anderen gedacht had! Daar vielen me opeens al twee dingen in. Een tijdlang heeft Jo een stuk zwart mohair liggen, met de bedoeling er een flink schoolschort van te maken, maar ze is er niet aan toegekomen. Dat schort had ik kunnen naaien. Ze zou het prettig gevonden hebben en het had me niets gekost. Martha heeft een speldenkussen broodnoodig, het hare zemelt, 'k Heb lapjes genoeg om er een te maken, met een ruimen volant desnoods.
Jammer, dat ik nu geen tijd meer heb....
|
|