| |
| |
| |
XVII. Er is iets met Jo.
Het was duidelijk, dat Jo overdreef. Bespottelijk was de manier, waarop ze op de ouderwetsche machine rammelde. Hoe kón Pa er tegen! Die zat rustig proeven te corrigeeren. De halve tafel lag vol naaiwerk. Ternauwernood had ik een puntje voor mijn boeken.
Moe was in de keuken aan het strijken. Martha vouwde het mangelgoed op, bedaard en handig. Stapels waschgoed lagen op de stoelen.
Daar was nu nooit eens wat gezelligheid bij ons! Zoodra de tafel was afgenomen, zette iedereen zich aan het werk, en dan nogal aan dat onrustige, rommel gevende werk.
Sinds Jo met het uitzet bezig was, wieschen Martha en ik de vaten weg. Moe hielp Jo dan dadelijk, als ze zelf niets dringends te doen had.
Prettig, als je pas van tafel bent opgestaan, al dien vetten boel af te wasschen!
Andere menschen bekomen dan eens, gaan gezellig, rustig bijeenzitten in een ander vertrek, waar geen | |
| |
etensgeuren meer hangen, waar het frisch is en toch lekker warm. Ze drinken thee en babbelen wat en lezen kalmpjes courant of boek. En dan bespreken ze eens, wat ze doen zullen, of waar ze heen zullen gaan, of ze krijgen bezoek, en hebben vriendelijke beredderingen. Ze steken een luxelampje op, verschikken de bloemen, verschuiven de crapauds eens, zoodat ze recht huiselijk komen te staan, en vullen de trommeltjes.
Ruttuttuttuttut! De machine rammelt maar door. Hoe kan ik nu mijn gedachten bij het werk houden!
Dat is ook een onmogelijke inval van Jo geweest, om dat uitzet te naaien!
Vijf servetten zijn nu onder mijn handen doorgekropen. Ik zeg gekrópen, omdat ik geen woord ken, dat langzamer voortgaan aanduidt; maar een slakkengang is nog een race vergeleken bij de traagheid, waarmee de krielzoomen vorderen, al werk ik ook met onverantwoordelijke haast. Ik heb wel eens gehoord, dat het volstrekt niet goed is, je zoo in te spannen. Het is verbruiken van krachten, die je later niet meer kunt inhalen, het maakt zenuwachtig....
‘Heb je veel voor school te doen?’
Jo heeft even haar machineratelen gestaakt.
‘'t Schikt nogal,’ zeg ik gereserveerd, zonder meer.
Een ‘Wat dan?’ of ‘Hoezoo?’ zou allicht een opdracht na zich sleepen, en ik heb heusch zelf mijn portie. Ik wil nog een servet ook doen vanavond. Maar haar inmenging heeft toch gevolg, ik werk tenminste een heelen tijd vlug door.
‘Dat is mijn laatste rolletje geweest,’ zegt Martha | |
| |
eigenwijs, terwijl ze het leege, vervelooze mangelbakje meteen de kamer uitbrengt.
Het is nu halftien. Ik ben ook gauw met mijn schoolwerk klaar.
‘Nu kom ik nog eens lekker bij je zitten,’ en Martha schuift haar stoel bij dien van Jo.
Jo ziet haar even aan met afwezigen blik, en Martha begint zonder iets te zeggen van een grooten stapel naaigoed de draadjes af te hechten.
Met het eind van mijn pennenhouder tusschen de tanden, kijk ik naar Martha, naar haar handen. Ze zijn glimmend van binnen van 't gladstrijken van al het linnen. En het valt me opeens in, hoe goed en bezig ze zijn, die dikke pootjes. De kuiltjes komen en gaan onder het hanteeren van de naald, het afknoopen van de draden. De rug van de hand is beslist te breed, maar des te grappiger loopen de vingers dan ook weer af naar de toppen.
De smalle uiterste leden wijken, als ze in rust zijn, even naar achteren. Volgens Lavater is dit een teeken van ijver. Martha is ook ijverig, én goedig.
De uiterste leden van mijn vingers hebben dat heelemaal niet, ik kan ze zelfs niet met moeite zoo buigen....
Nu ben ik ook door mijn werk. Ik maak wat plaats voor mezelf, ik zit niet graag in zoo'n rommel.
Pa is naar de keuken om Moe te overreden binnen te komen. Ik hoor zijn stem goedig brommen.
Daar komt hij terug met een groot pak strijkgoed in de armen, hij draagt het zorgvuldig, bijna met teederheid, of 't een kindje was, en gaat het neer leggen in de alkoof.
| |
| |
Als hij terugkomt, zet hij Moe's leunstoel, die goed staat, nog beter (naar zijn idee), hij kijkt onder de tafel naar het voetkussen, dat ook terecht wordt gezet. Het kussen, dat tegen den rug van den stoel ligt, schudt hij op, vier, vijf keer, met zijn groote, krachtige handen, en dan strijkt hij er eens overheen en beziet het tevreden, het bolt zoo mooi op in het midden, het is donzig en zacht, het zal Moe's armen moeden rug goeddoen.
Als Pa die voorbereidselen gemaakt heeft, lacht hij eens, knikt een paar maal, en wischt zijn brilleglazen af om alles beter te kunnen overzien. Prettige lichtjes stralen in zijn grijze oogen, als hij met zijn grooten zakdoek de witte pluisjes van de tafel strijkt.
Dan gaat hij naar de keuken en komt terug met Moe aan zijn arm. Hij leidt haar naar den stoel, zoo zorgvuldig of ze een herstellende is, die nauwelijks kan loopen, waarom Moe ons eens toelacht met een knipoogje. Dan bukt hij zich, of het voetkussen wel recht onder haar voeten staat. Hij streelt haar over het blonde haar totdat er sprietjes uit den wrong gaan steken. Dan, met denzelfden zakdoek, die alles moet goedmaken, strijkt hij over haar warm rose voorhoofd en kust haar.
Martha lacht: ‘Pa vertroetelt Moe weer,’ zegt ze.
Jo zet de machine weg, met tegenzin. Ik zie duidelijk, dat ze nog graag wat had doorgerateld; maar ze laat het voor Moe.
Ik hoor Pa de lamp in de keuken uitblazen, waarvan we niets dan ongerief hebben, want het is juist tijd voor koffiewater. Hij doet het om Moe nog te beter te helpen, zooals hij ook de kachel | |
| |
flink opstookt, en daarna, met een blik op Moe's verhit gezicht, de schuif halfdicht draait en een raam openzet.
Pa hervat zijn correctie nadat hij met tevredenheid een blik op Moe geworpen heeft, die nu kalmpjes zit, de courant op den schoot. Haar oogen gaan knippen.
Als Martha haar een nachtzoen geeft, schrikt ze even op en blijft kijken met vriendelijke belangstelling, tot haar jongste Pa en Jo en ook mij goedennacht heeft gekust. Het is een gewoonte van Martha, voor ze slapen gaat een rondje zoenen te geven; Jo en ik lachen er om, maar het zou toch vreemd zijn als we ons deel misten en Pa en Moe doet het goed.
Nauwelijks is Martha naar boven, of Moe is ingedommeld. Pa let op niets of niemand meer, verdiept als hij is in zijn proeven.
Ik zit te naaien, 't servet op mijn knie gespeld. Na vijf steken kijk ik eens of ik al vorder en dan bereken ik het hoeveelste deel ik pas afheb van mijn taak, en hoe oneindig veel ik nog doen moet. Op de lagere school kreeg ik wel eens strafwerk, eenmaal honderd vijftig regels. Ik herinner me nog hoe zwaar die me drukten indertijd. Vóór ik begon, telde ik de woorden, waaruit iedere regel bestond, - het waren er negen. Ik zuchtte en vermenigvuldigde ze met honderd vijftig. Het getal dat ik toen kreeg, deed me tranen in de oogen komen. En schreiend ging ik eindelijk tot schrijven over, telkens bij vijven de regels tellend, die ik al had, en af en toe dat aantal aftrekkend van de honderd vijftig om te weten hoeveel me nog restten. En het gruwzame idee, dat me dáárna het gewone huiswerk nog wachtte!
| |
| |
Die zoomen waren voor mij ook strafwerk.
Ik had niet eens de zoete overtuiging, dat ik er Jo een plezier mee deed, integendeel, ik nam nog een deel van haar winst weg.
Want aan Moe heb ik volgens afspraak voor het cadeau voor juffrouw Wijsman een gulden gevraagd en de andere vier heeft tante Rudi me geleend, en die verdien ik bij Jo terug. Tante wilde ze me cadeau geven, maar dat wou ik niet, ik was nog zoo onder den indruk van Jo's predicatie. En het zou ook onbillijk geweest zijn.
Maar och, waarvoor heb je eigenlijk anders een rijke tante? Als ik een welgestelde tante was, zou ik mijn nichtjes....
Waar is Jo opeens naar toe?
Ze is de kamer uitgeloopen. Er was iets verdachts in haar gang, haar schouders schokten....
Koffie hééft ze al gezet. Ze is ook niet naar de keuken. Ze is naar boven.
Ik voel me erg onrustig; zal ik haar nagaan, of niet? Zou ze het naar vinden? Zou ik haar hinderen? Den heelen avond heeft ze er al moe uitgezien, bleek, met kringen onder de oogen en roode, felle kleurtjes vlak daaronder.
Hoe komt het, dat ik dit nu pas weet, terwijl ik het toch heb opgemerkt?
Zal ik Moe roepen? Moe slaapt. - Pa ook niet. Hij zou schrikken en zelf lijden en toch niet kunnen helpen.
Ik zal eens gaan zien.
Terwijl ik de trap oploop, zoek ik naar een voorwendsel om voor Jo mijn komst te verklaren.
| |
| |
Als ik boven kom, staat ze voor de waschtafel in het donker.
‘Ik frisch me eens wat op,’ zegt ze. Haar toon is opgewekt, maar haar stem heesch.
Ze morst erg, als ze water in de kom schenkt.
‘Zal ik licht maken, je kunt hier niets zien?’ vraag ik.
Maar: ‘Neen, neen,’ zegt ze, terwijl ze haastig haar hoofd in de kom steekt.
Nu weet ik het. Ik heb haar hóóren snikken.
Wat is er toch? Heeft ze zich overspannen? Ik heb zoo'n medelijden met haar. Zou ik mijn hand om haar schouder slaan en haar zachtjes vragen, wat er is, en of ik ook helpen kan?
Op overdreven manier plast en wascht ze.
Ik ga maar weg op de teenen. 't Zou toch maar schermen met woorden worden. Ik zou haar beloften doen, die ik toch niet houden zou.
Had ik wel het recht haar te troosten? Ik, die de eenige was, van wie ze géén hulp had?
Erg beklemd voelde ik me, toen ik beneden kwam.
Met woede ging ik aan het naaien. Bij iederen steek deed ik mezelf een nieuwe belofte. Wat zou ik me reppen, eerst de krielzoompjes af en dan....
Daar was Jo weer. Ze kwam binnen met de koffiekan. Ze was opgefrischt en sprak levendig, en schonk bedrijvig in. Tersluiks zag ik eens van mijn naaiwerk op. Had ik me vergist?
Neen, er was een vreemde, vochtige glans in haar oogen. Ik wil te weten komen wat haar scheelt en haar dan helpen. Ik zal het wel uitvorschen. Als een Sherlock Holmes zal ik haar handelingen stilletjes | |
| |
nagaan. Daarom houd ik me of ik niets gemerkt heb.
Ik wil ongekunsteld een gesprek met haar beginnen. Maar alleen onzin komt me voor den geest.
‘Ga je morgenavond naar Elise Mullers?’ vroeg ik.
Nu gaat Jo iederen Woensdagavond naar Elise, dus mijn vraag was heel onnoozel.
‘Het is morgen toch Woensdag?’ zei ik, of het daar eigenlijk maar op aankwam.
Jo had nog niet geantwoord.
Eindelijk zei ze: ‘Ik denk het niet, ik heb zooveel werk, de week is gauw om en ik moet nog een overhemd voor me maken, want met dit kan ik me op school niet meer vertoonen. Zondag is het Sint-Nicolaas, dus die dag telt ook niet mee, en.... och, er is allerlei.’
Verbaasd had ik Jo aangehoord, ik keek gauw vóór me. Ik begreep dat de ware reden in dat ‘allerlei’ zat. Maar Jo's lippen waren stijf gesloten, en er was in haar kin een klein kuiltje getrokken, dat beteekende, dat zij zich verder niet wenschte uit te laten.
Toen we boven op de slaapkamer de kaars hadden aangestoken, zagen we op de tafel op een afgedankt boekevelletje een met paars teekenkrijt geschreven briefje liggen. Het luidde: ‘Jo, ik heb den wekker op halfzes gezet, roep je me als hij afgaat?’
Die goede Martha kan nooit uit zichzelf opstaan, zelfs van den wekker wordt ze niet wakker, ze heeft minstens iemand noodig die haar bij den arm trekt of onder den neus kriebelt. Ze is graag vroeg op, en heeft daarom Jo gevraagd te voleindigen, wat de wekker begint. ‘Want ik hóór hem soms wel,’ zegt ze, ‘maar dan denk ik dat ik droom.’
| |
| |
Jo vervult die taak met blijmoedigheid en kruipt dan meestal weer gauw onder dek. Ze knikte nu ook alleen, ten teeken, dat ze het briefje voor kennisgeving aannam.
Opeens kreeg ik een fameus plan. Ik zou Jo nu niets zeggen, maar goed opletten en óók opstaan als de wekker afging. Terwijl Martha haar lessen leerde, want daarvoor liet ze zich meestal roepen, zou ik dan wat gaan naaien. Als ik dat nu alle morgens deed, zou ik dan niet heerlijk opschieten met de zoomen en Jo gauw aan de rest kunnen helpen? Ik kon de open zoomen in de linnen zakdoekjes maken. Dat leek me wel een gezellig werk. En dan, wie weet, als Moe de onderrokken knipte, zou ik ze evengoed kunnen naaien. Zulk werk moest zoo opschieten.
Het was toch heerlijk, als je iemand op die manier goed voort kon helpen.
Wat zou Jo blij zijn. Natuurlijk verwachtte ze het heelemaal niet van me.
Ik kon er haast niet van slapen....
|
|