| |
| |
| |
XVI. Mijn eerste diner.
Beste Meta,
Het spijt me dat ik niet op mailpapier geschreven heb. Ik vrees, dat dit briefje mijn heele zakgeld aan port zal verslinden. Maar, als ik jou niet verveel, ikzelf vind schrijven prettig. Je bent zoo ongestoord aan het woord en je gaat zoo heerlijk voor jezelf alles nog eens na. Bovendien merk je er niets van als je toehoorder ongeduldig wordt.
Maar ik beloof je, Meta, ik zal je geduld verder niet op een al te zware proef stellen. Ik ben er niet eens toe in de gelegenheid. Want ik heb nog maar een uurtje. Dan moet ik naaien. Stel je voor, dat ik de reuzentaak op me heb genomen, twaalf tafellakens en vier en twintig servetten van krielzoomen te voorzien. Dat is wat anders dan jouw vlottende handwerken; zelfs de edelvrouwen met haar borduurramen kunnen wel naar huis gaan, als ik met mijn sleep van tafelgoed verschijn!
Mevrouw Smissen - want ik zal maar aan ‘mijn diner’ beginnen, voor het geheel en al koud en | |
| |
verstaan is - was een allerliefst mensch. Eerst moest ik een beetje aan haar wennen, want ze beantwoordde heelemaal niet aan de voorstelling, die ik me van een schrijfster, en dan nog wel van een schrijfster van een dergelijk boek, had gemaakt.
Ik had me haar gedacht als een waardige, statige dame, hoog van gestalte, indrukwekkend, vol trotsche hoofschheid. De intvlekken, waarmee mijn phantasie haar vingers ambtshalve had willen bespatten, moesten wel vervallen, als indruischend tegen de wetten der etiquette. Maar die vlekkeloosheid, dat missen van de gebreken, die een schrijfster naar mijn idee behoorde te hebben, gaf haar tegelijk ook iets koels. In mijn geest stond ze daar op een voetstuk, als een schoon, marmeren beeld, edel van lijn, bevallig van gestalte, onberispelijk, maar - als een beeld, dat je alleen uit de verte bewondert, dat je niet aanraakt, omdat het zoo koud is.
Mevrouw Smissen was heel anders. Klein, vriendelijk, beweeglijk, leek ze meer op een goedrond Hollandsch huisvrouwtje, dan op iets anders.
Waarheidshalve moet ik zeggen, dat me dit eerst tegen-, later ontzaglijk meeviel.
In den beginne was ik mezelf niet. De hooge, oud-Hollandsche eetzaal met gladden eiken vloer en eiken wanden, met den ouderwetschen schoorsteen vol antiek blauw, de schitterende kronen en de gezellige roode lampjes als lichtende purperen bloemen, die aan de tafeltjes iets zoo intiems gaven, dat alles maakte me verward en verlegen. Ik voelde me als een mot bij een stralend licht, - ze is aangetrokken en bekoord, maar veiliger in haar donker hoekje.
| |
| |
Onder de soep - ‘à la Sarah Bernhard’ zei het menu - was ik als een schuchter kind, ik dorst nauwelijks opzien en zat recht en stijf op mijn hooggerugden stoel.
Het is belachlijk, maar ik beefde voor den statigen kellner, die bediende, en nu eens links, dan rechts van me was, mij in 't onzekere latend, wat hij eigenlijk wou. Ik wist, dat die man me zag zonder naar me te kijken, dat hij me in het oog hield om op te letten welke flaters ik zou maken. Zijn blikken, die nooit op me schenen te rusten, als ik hem opnam, hielden me voortdurend gevangen, sponnen me in een groot web, waaruit ik me niet kon losrukken.
Na de soep kwam er visch. Nu weet je misschien nog wel, dat ik niet van visch houd, dat ik ze nooit eet. Niets was natuurlijker geweest, dan dat ik er voor bedankt had, maar de houten kellner stond naast me, op de eene hand een zilveren vischschotel (als hij niet van zilver was, dan leek hij toch zoo, op de keur heb ik niet gelet), - en in de andere een sauskom met goudgele boter. Zijn droog gezicht zonder wangen - als van een aapje-op-een-stokje - had iets strengs en waardigs, iets gebiedends bijna. Het zou me niet ingevallen zijn, mij tegen zijn wensch te verzetten. In een houding, die mij eer nederbuigend dan gebogen voorkwam, presenteerde hij links van me den schotel, - ik gehoorzaamde.
Een seconde later zwom een blanke vischmoot in een goudgeel meertje op mijn bord,
Wat moest ik nu doen? Het opeten? En ik hield er niet van. Visch brengt me altijd den geur van zeewater in den neus, en, wat erger is, den ziltigen | |
| |
smaak in den mond; ze doet me denken aan zeekwallen en uitgebleekte, oude zeekrabben, die op het strand gespoeld zijn. Ik moet zeggen, dat visch er in gekookten staat heerlijk uitziet, maar, dit heb ik er tegen - dat ze zoo visschig is.
Heb ik je al verteld, dat ik aan weerszijden van mijn bord een aantal vorken en messen en lepels had liggen, zoo groot of er een heele messenbak was uitgestrooid? Ik nam er maar het een en ander van af, zoo gauw mogelijk, om niet te laten merken, dat ik noodig had te zoeken; en waarop denk je dat ik mezelf betrapte? Toen ik moedig een stukje visch in den mond stak, en het trachtte door te slikken zonder er iets van te proeven, ontdekte ik opeens in mijn hand een mes. Een mes bij visch! Dat was nog het eenige, dat ik met zekerheid wist: dat visch eten met een stalen mes, zondigen is tegen de eenvoudigste regels.
Verbijsterd zag ik eerst Oom, toe mevrouw Smissen aan, die geen van beiden notitie van me namen, - naar den kellner dorst ik niet zien.
Het was een verlichting en een foltering beide, toen hij mijn bord wegnam; prettig vond ik het dat het restje visch verdween, pijnlijk, dat de kellner met het door mij gebruikte mes ook het zilveren vischmes meenam, wat me duidelijk bewees, dat hij mijn abuis had opgemerkt. En was het ook niet onbehoorlijk, dat ik iets op mijn bord had gelaten?
Ik zuchtte onder die bedenking; als klein kind had ik geleerd mijn bordje ‘schoon’ leeg te eten. Gold dat hier ook, of niet?
De anderen waren heel opgewekt, zoo recht be- | |
| |
haaglijk zaten ze te smullen. Oom keek me af en toe eens aan, of hij zeggen wou: ‘Smaakt het? Best, hè?’ En dan lachte ik terug met een gezicht van: ‘Ja, óf het!’ Ook op het oogenblik, dat ik probeerde het stukje visch door te slikken.
Mijnheer Smissen deed me ontstellen door de vraag, of hij me eens zien mocht.
Ik kreeg een kleur; zeker heb ik een scheeven mond getrokken, zooals ik op school doe, als ik geen antwoord weet te vinden.
Wat kon hij in 's hemelsnaam bedoelen? Eens zien? Wat was er aan me te zien? Zag ik er zoo dwaas uit, stak er een piek uit mijn haar, had ik een veeg op mijn gezicht; wat was er dan toch voor belachlijks aan me?
Ondertusschen had hij zijn glas opgenomen en hield hij het me toe. Gelukkig deed ik in mijn verlegenheid hetzelfde. Toen dronk hij, ik ook. Ik nam maar een klein teugje - want ik behoor tot mijn schande tot die jongedames, die alleen van wijn houden als een paar schepjes suiker den wrangen, zuren smaak verzoeten - en zette toen het glas onschuldig neer. Maar ik merkte, dat de ceremonie nog niet was afgeloopen. Want na een hartigen slok hield mijnheer Smissen weer het glas ter hoogte van zijn oog en zag er door naar mij. Ik begreep toen, dat ik hetzelfde had moeten doen. Het is een klein, eenvoudig kunstje, je moet het maar weten.
Toch kwam ik door den wijn in een beetje opgewekter stemming. Soms vergat ik den kellner, - niet dikwijls, moet ik zeggen, daarvoor was hij te vaak om me heen.
| |
| |
Ik beschouwde hem als mijn vijand. Als hij met een nieuwen schotel kwam aandragen, was het me, of hij het alleen deed om mij in nieuwe moeilijkheden te brengen.
Je moet ook eerst verstand hebben van die hotelgerechten.
Ik verzeker je, dat ik niet eens wist of ik vleesch of groente nam. Het menu gaf me ook niet veel licht.
Ik at maar met heldenmoed. Soms verraste het me iets heerlijks te proeven, zonder dat ik met zekerheid zeggen kon, wát van alles op mijn bord zoo lekker smaakte.
Eens was ik in de verbeelding, dat me een bal rauw kalfsgehakt werd aangeboden. Ik nam er een zeer bescheiden portie van; even te voren was ik zoo driest geweest voor fazant te bedanken, ik dorst niet nóg eens den schotel te laten passeeren.
Ik moest mezelf een zetje geven, een geestelijken por. Vooruit dan maar! Ik bakende een stukje van het gehakt af, en na een slokje wijn te hebben genomen, opdat de wrangheid van het een de vettigheid van het ander zou wegnemen, bracht ik de vork naar den mond.
O, Meta, ik wou dat ik hem hier had, dien heerlijken bal, wat het dan ook geweest moge zijn. Rijst was het met een saus er door, die ik niet kende, en waarvan ik den naam ook vergeten ben. Ik betrap er me op, dat nu ik dit schrijf, de punt van mijn tong met teederheid mijn lippen streelt. Dat was een gerecht, waarvoor de kok, die het het eerst bereidde, met goud en eer moest beloond worden.
Hoe doodjammer, nietwaar, dat ik er maar zoo'n klein stukje van genomen had!
| |
| |
Wat kun je toch weinig op den schijn der dingen afgaan!
Ik herinner me iets anders, een toespijs, meen ik, die bij ossenhaas gegeten werd. Het zag er uit als een onschuldig Duitsch aardappelknoedeltje, en ik beet er argeloos in. Mijn vertrouwen werd wreed geschokt. Het was een hard, naar ding, bitter, erg rauw, naar mijn idee; ik zou zeggen, een augurk, zoo van den boom (of groeien ze niet aan boomen?)
Het moet een truffel geweest zijn, of een champignon. Die kende ik geen van beide, wat duidelijk uitkwam, toen ik op mijnheer Smissens aanmoedigend: ‘Neemt u nog een truffel,’ antwoordde: ‘O dank u, die heb ik al,’ en het bleek, dat wat ik er voor had gehouden, paddestoeltjes waren.
Aan het dessert - een overvloed van delicatessen - wat zouden we er ongegeneerd op zijn aangevallen, als Jo en Martha en ik er thuis voor hadden gezeten! - werden, onder andere, gebakjes gepresenteerd.
Nu houd ik wel van taartjes, vooral van die knapperige Victoria's met amandelen, andere dagen zou ik ze een uitnemende traktatie vinden; maar, als de keus zóó rijk is, als daar druiven, mandarijnen en fijne peren je om strijd tegenlachen en je verlokken door geur en kleur, ze ook eens te proeven, dan laat ik ze met een gerust hart voorbijgaan, om nog een plaatsje over te houden, begrijp je?
Maar ik dorst alweer niet voor den kellner. Mevrouw en mijnheer Smissen hadden beiden al bedankt, ik kon het niet over mijn hart krijgen, dien stijven heer met zijn rok weg te zenden met een hoofd- | |
| |
schudden, dat me hooghartig, of een ‘merci’, dat me smadelijk voorkwam. Ik nam er dus een met waardige achteloosheid, en vervolgde een gesprek met mijnheer Smissen over acetyleengas. Ik weet niet meer welk oordeel ik er over velde, toen hij opeens vroeg, of wij thuis gasgloeilicht of nog gas brandden.
Opeens merkte ik den kellner op, die nog altijd in oogenschijnlijk gelaten houding naast me stond. ‘Wat moet die man?’ dacht ik, in de war gebracht. Natuurlijk hoorde hij nu ook dat we thuis niet ‘nog’ gaslicht, maar nog petroleum brandden. Het was me of hij dat al lang had geweten, zelfs zijn gezicht bleef onveranderd. Het scheen te zeggen: ‘En hoe dan nog!’ juist alsof hij 's avonds meermalen een oogje in de halfdonkere keuken had geslagen, waar het lampje is afgedraaid tot op het uiterste, en niet meer licht geeft, dan een gloeiend eindje sigaar.
't Werd nu belachelijk. Daar stond hij nóg, en altijd naast mij. Hij had het toch wel op mij gemunt. Wat kon hij willen?
Mijnheer Smissen scheen een aardigheid te hebben gedebiteerd; ik had hem niet verstaan. Ik lachte toch maar; een keer of drie was ik al verplicht geweest te vragen wat hij gezegd had. Ondertusschen verloor ik den kellner niet uit het oog.
‘Misschien wil het gebruik, dat je twee gebakjes neemt,’ dacht ik opeens. En daar ik in mijn verlegenheid geen betere verklaring voor zijn onwrikbaar staanblijven kon vinden, nam ik nog een gebakje om van hem af te komen.
Ditmaal had ik het gedaan met een driftige bewe- | |
| |
ging, me daarna krachtig van hem afkeerend, om hem flink te toonen, dat ik er nu genoeg van had. - Hij liet me niet los.
Ongeduldig zag ik hem nu aan.
Met gehuichelde nederigheid wees hij quasi geheimzinnig op den lepel, dien ik in de hand had.
Nu werd het me duidelijk, waarop hij gewacht had; ik had den lepel van de gebakschaal nog altijd in de hand!
Ik herstelde mijn fout, met schichtigheid. Wat maakte ik me toch onmogelijk! Schuw zag ik een oogenblik later eens rond; maar niemand scheen op me te letten, wat me weer een deel van mijn bezinning teruggaf.
Nu wou ik eens stilletjes afkijken, op welke wijs die gebakjes gegeten werden. Thuis zou ik ze zonder bedenken uit het vuistje hebben opgepeuzeld; maar, hier...
Ik scheen wel voor het ongeluk geboren. Daar was warempel niemand, die van de taartjes genomen had, zoodat allen dus op mij wachtten. En ik had er nogal twee, én ik wist niet hoe ik ze op de edelste wijze zou consumeeren. De eenvoudigste, meest voor de hand liggende manier verwierp ik ver. Hoe grof en gemeen zouden ze me vinden!
Tersluiks keek ik eens naar de lepels en vorken, die me nog restten. De keus was gelukkig niet groot meer. Aarzelend nam ik een lepeltje, het kleinste, en trachtte een stuk van het taartje af te snijden; 't ging moeilijk, want het bleek oudbakken. Ten slotte ketste de lepel met geweld op mijn bord.
'k Werd rood als vuur. Aan een ander tafeltje | |
| |
zag een gentleman me door zijn lorgnet aandachtig aan. Oom en mijnheer Smissen spraken over rashonden, mevrouw Smissen over de ontwikkeling der vrouw, Tante luisterde met eerbied.
Ik zat nog altijd met de taartjes - in mijn maag, had ik haast gezegd. Was dat maar het geval geweest! Ik moest voortmaken ook.
Ik jouwde mezelf uit in stilte. Wat een suffer was ik toch, wat een dwaas schaap. Ik verbeeldde me dat het gepast was, een hard taartje met een lepel te eten, of het pap was! En daar zat ik tot ieders spot. En allen wachtten op me.
Met een stoutmoedigheid, waarvan ik zelf ontstelde, legde ik opeens den lepel neer, nam het taartje in de hand, en hapte.
Wat is het toch ergerlijk, als je geen manieren kent. Wil je wel gelooven, dat ik mezelf voorkwam als een wilde, als een barbaar, terwijl alles toch zoo doodgewoon was. Ik at, om ze maar op te krijgen, die hatelijke, droge Victoriaatjes, ik dorst nauwelijks opzien, tersluiks gluurde ik eens rond, of de anderen me uitlachten. Ik kon ze niet laten wegnemen ook, terwijl ik eerst zoo gulzig geweest was me van twee te bedienen.
Het werd letterlijk een gevecht. Ik pruimde, ik schrokte, ik stikte bijna in de dorre kruimels.
Ten slotte werd mijn bordje toch weggenomen...
Toen kwam er nog vruchtenijs, voorgediend in den vorm van een hoog suikerbrood. Ik stak er geen hand naar uit. Ik bedankte, moe. Ik dorst die ijspyramide niet aan, zeker had ik ze in mijn onhandigheid van het bord gestooten.
| |
| |
Nu kwam tot mijn geluk Oom tusschenbeide. ‘Mag ik je eens helpen?’ vroeg hij, en een verrukkelijke portie werd me toebedeeld.
Ik ben er hem nog dankbaar voor. Nectar en ambrozijn (ik ken alleen hun goede faam) tegelijk!
Ik fleurde er weer heelemaal van op.
Den kellner heb ik verder niet eens gezien. Ik knabbelde mangeltjes, genoot van sappige mandarijnen, koele, geurige druiven, fijn fondant en marsepein en dessertchocolaad, overvloeiende van likeur.
Toen we van tafel opstonden, had ik een gevoel, dat het jammer was, het begon eigenlijk pas goed te worden....
Ik moet uitscheiden. Tot mijn ontzetting merk ik, hoe laat het al is. En de zoomen, die ik Jo stellig beloofd had! - Een hand.
Je Rudi.
|
|