| |
| |
| |
XV. Blijdschap en wanhoop.
Lieve Meta,
Dank voor je brief. Arm schaap, wat heb je geboet voor je ijdelheid!
En ik heb je eerst nogal zoo benijd, toen ik van Jan hoorde, dat je naar een bal was geweest.
Je moet weten, dat ik niet eens behoorlijk dansen kan, ik heb maar zoo een en ander geleerd van Moe en van Jo.
Ik ga bijna nooit uit, behalve juist de laatste dagen, en daar wil ik je ook wat van vertellen.
Eergisteren zijn oom Frits en tante Rudi onverwacht overgekomen. Oom Frits moest voor zaken in Amsterdam zijn en ze wilden meteen eens profiteeren. Den eersten avond zijn Jo en Martha en ik naar den schouwburg gegaan. Dat was natuurlijk één heerlijk genot.
Maar gisteren,.... toen ben ik uit dineeren geweest. Verbeeld je, hoe deftig, in een fijn hotel, dat ik nooit anders dan van buiten gezien had, en dat me dan altijd met eerbied vervulde.
| |
| |
Ik wist, dat er wel eens adellijke gasten logeerden, wier namen dan 's avonds in de courant vermeld staan. Ik had niet gedacht er ooit in mijn leven een voet te zullen zetten. En nu heb ik er met Oom en Tante en een handelsvriend van Oom, mijnheer Smissen, en zijn vrouw, een echt diner gehad.
‘Omdat je Tante's petekind bent,’ zei Oom, ‘hebben we jou uitverkoren.’
Ik was hem er dankbaar voor. Ik vond het zóó prettig.
Den heelen dag op school moest ik er aan denken, en heb ik er over gesproken. Het leek me alleen bespottelijk, dat ik nog naar de H.B.S. moest dien dag. Maar om zes uur hoefde ik pas op het appèl te zijn.
Nu was er voor mij een moeilijk ding: mijn kleeren. Ik kan niet op de electrische schel drukken en mijn kamenier roepen en van mijn sofa af rustigjes zeggen: ‘Och, meisje, haal jij eens uit de garderobe mijn evening-gowns,’ en dan een keus doen.
Ik heb maar één behoorlijke jurk, en dat is mijn schooljurk; nu, dat is toch wel een beetje erg om zoo van school met een rok, die glimt van de harde, houten banken, en een jacquet waaraan ik wel eens mijn pennenhouder afveeg (op de zwarte blokjes van het rood-en-zwarte patroon), naar zoo'n innig deftig hotel te stappen, en in de onmiddellijke nabijheid van wie weet welke jonkers en graven plaats te nemen!
Ik heb ook nog een zwart rokje en een overhemd, dat met een paar schoone manchetjes en boord, wel telkens frisch is, maar ook geen uitgezocht dinertoilet genoemd kan worden.
| |
| |
Jo zei eerst beslist, dat ik niet gaan kon, Moe weifelde. ‘Het is al erg genoeg dat sommige groote menschen de slaven van hun kleeren zijn,’ zei ze; ‘als je er behoorlijk uitziet, moet je tevreden zijn.’
Nu vind ik zelf mijn uiterlijk een voornaam ding en in mijn hart gaf ik Jo gelijk. Maar het was ook iets vreeselijks, dat heele feestmaal op te offeren. Jo betoonde zich een engel. Ze heeft een keurig japonnetje. ‘Dat zal jou wel passen,’ zei ze. Ik kón het niet gelooven. Maar ze had gelijk. Wat was ik er blij mee! Mijn kapsel nam ze ook voor haar rekening, ze kan zoo sierlijk en eenvoudig iemands haar opmaken. Een kleine, zilveren broche van Moe voltooide mijn toilet. Och, natuurlijk is het niet naar den eisch geweest, maar ik vond mezelf er toch nogal goed uitzien, en dát was al veel.
Maar er was iets anders, dat me erg bezwaarde.
Je weet wel, Meta, hoe eenvoudig en zonder omhaal alles bij ons thuis toegaat, je hebt, toen je met Paschen bij ons logeerde, gelegenheid genoeg gehad om het op te merken, en ik hoef me dus voor jou niet grooter te houden, dan ik ben. Om vormen en dat alles geven we niemendal, enkele dingen weet je natuurlijk vanzelf, maar het zijn juist de finesses, waarvan ik niet het minste begrip heb. Alles gaat bij ons zoo gemoedelijk; Martha dekt de tafel, Jo of ik brengen het middagmaal op, dat Moe heeft klaargemaakt; we eten, en dan is het afgeloopen.
Jo zei, dat ik maar niet bang moest zijn; wat ik niet wist, kon ik afzien. Maar dat is ook makkelijker in de theorie dan in de practijk, hoor!
Nu kwam er dit nog bij, dat mevrouw Smissen | |
| |
een tijdje geleden een handboek over vormen geschreven heeft.
Die wetenschap maakte me heelemaal van streek. Ik vond het iets heel bijzonders, zoo intiem samen te zijn met een schrijfster (ik had er nog nooit een gezien en ik stelde me veel van de kennismaking voor). Maar in aanraking te komen met iemand, die een handboek over wellevendheid geschreven heeft, en dan bij jezelf de overtuiging te hebben, dat je geen jota van de vormen der samenleving afweet, is minder prettig.
Op school heb ik nog getracht een paar graantjes op te pikken, zonder mijn eigen onkunde al te zeer bloot te geven. Daar waren maar enkelen, die een echt diner hadden bijgewoond, en die vonden alles zoo natuurlijk, zoo vanzelf sprekend, aan haar had ik nog het minste.
Ze waren heel nieuwsgierig naar mijn toilet, maar je begrijpt, dat ik me daar niet al te zeer over uitliet.
Eén vond, dat ik niet anders dan gedecolleteerd kon gaan, tenminste als ik een tijdje van te voren geïnviteerd was (gelukkig was dit niet het geval). Een ander meende, dat ik minstens een chieke zijden japon moest aanhebben, rijk met kant gegarneerd (en ik had niet anders dan een klein kanten inkijkje in den hals).
Och, had die mevrouw Smissen dat noodlottige bock maar niet geschreven, dan zou ik denkelijk over alles niet zoo getobd hebben.
Ik heb nog geprobeerd het boek machtig te worden, om me aan de bron zelf te laven, en | |
| |
mevrouw Smissen te behagen door haar eigen wenken en voorschriften getrouwelijk op te volgen. Het mocht me niet gelukken. Ook het ‘Wetboek van Mevrouw Etiquette’ of ‘De Vrouw comme il faut’ kon ik niet in handen krijgen. Wie het in eigendom had, had het uitgeleend, of kon er om een andere reden niet over beschikken. Ik heb zelfs tusschen twaalven en eenen mijn koffiedrinken verzuimd, door van de eene naar de andere leesbibliotheek te draven, om het te huren; - maar zonder gevolg.
Je kunt nagaan hoe wee en ellendig ik 's middags op school was, en thuis konden ze niets van mijn wegblijven begrijpen. Daar hadden ze juist allen voor me klaargezeten, met duizend wenken en raadgevingen, die me te stade zouden zijn gekomen, en een viertal flinke boterhammen, om me lichamelijk te sterken.
Toen ik eindelijk thuis kwam, om bij halfvijf, stierf ik haast van den honger.
‘Dat is wel goed,’ zei Pa, ‘honger is het ééne noodige voor een diner, de rest komt vanzelf.’
Maar Moe sneed toch een paar boterhammetjes voor me. Dwaas, dat ik er toen met moeite maar één kon opeten, zoo zenuwachtig was ik.
Toen ik me aan een flinke waschkuur had onderworpen en in mijn schoon, gestreken onderlijfje stond, dat één plekje had, hard van stijfsel, waaraan ik telkens mijn arm schramde, zonder er aan te denken, het even te verwijderen, kwam Jo boven. Twee kammen, een borstel, een spirituslichtje - dat telkens zelf vlam vat en dan uitgedoofd en daarna | |
| |
weer aangestoken dient te worden - een groote friseertang, waarvan nu het eene, dan het andere handvat bij het gebruik loslaat, een tiental haarspelden, een kolossale dosis geduld en al Jo's handigheid, werden aangewend voor mijn haartooi, die dan ook niets te wenschen overliet. Moe knoopte mijn schoenen vast, opdat ik mijn handen kon sparen, Martha dribbelde om me heen, driemaal kwam ze me een zakdoek brengen, telkens vergetend, dat ik er al een had; ze bood me haar armbandje aan, waarvoor ik bedankte. Besluiteloos zag ik haar rommelen in het kastje, waarin ze haar kostbaarheden (reclameplaatjes, oude handschoenen, die, versteld en gewasschen, nog wel eens meekunnen, broches, zonder speld of haakje en dergelijke) bewaart. Eindelijk kwam ze voor den dag met een paar lichtblauwe oorknopjes uit haar prille jeugd.
‘Jammer dat je die niet meer dragen kunt?’ zei ze vragenderwijs, in de stille hoop, geloof ik, dat ik een paar gaatjes in mijn ooren zou boren en er me mee opschikken.
‘Ja, heel jammer,’ zei ik, ‘ze zouden zoo lief staan. - Heb je ook een beetje eau-de-cologne voor me?’
Blij, dat ze me toch met iets kon dienen, ging ze haar flacon halen en goot die half over mijn hals en rug uit. ‘Het overliep me koud’, om met de Duitschers te spreken, en nog lang daarna rilde ik er van.
Ten laatste was ik geheel onder tuig. Jo's japon - wat voelde ik er me deftig en damesachtig in - Moe's broche en een paar nieuwe glacé hand- | |
| |
schoenen, die Moe op het laatste oogenblik stilletjes voor me neerlei, vormden naar mijn idee een behoorlijk ensemble.
Het was kwart voor zessen, nog vijf minuten en het rijtuig zou voor zijn.
Opeens werd ik aangegrepen door een groote zenuwachtigheid. Het was me of ik niets wist, ik voelde me als een wilde, die altijd met de handen gegeten heeft en nu op straffe des doods een proefstuk moet afleggen in het sierlijk en beschaafd en elegant dineeren.
‘Hoe moet ik eten?’ riep ik in wanhoop. Mijn opgewondenheid maakte Martha zóó van streek, dat ze met een brandende kleur de handen in elkaar sloeg, me vol medelijden aanstaarde en een paar keer uit den grond van haar hart riep: ‘O, wat ben ik blij, wat een zegen, dat ik niet in jouw plaats ben! Ik zou het zoo vreeselijk vinden!’
‘Moet ik nu links of rechts eten?’ vroeg ik, den arm in de verkeerde mouw van mijn wintermantel stekend. Moe hielp me.
‘Met mes en vork natuurlijk,’ zei Jo. Maar Moe zei: ‘Neen, Jo, daar heeft ze den slag niet van, dan strekt ze de ellebogen wijduit.’
Het rijtuig was voor. Ik zette mijn hoedje op. Ik voelde me verward, angstig. Waar waren de duizend vragen gebleven, die ik had willen doen? Wat was het ook allemaal, dat ik nog noodzakelijk weten moest?
‘Nu Rudi, veel pleizier!’ zei Moe, me een zoen en een bemoedigend knikje gevend.
‘Eet lekker, meid,’ zei Pa gemoedelijk.
| |
| |
‘Kijk zoo verwezen niet, het zal wel schikken, hoor!’ en Jo deed de deur voor me open en duwde me vriendschappelijk de kamer uit.
‘Arme Rudi!’ hoorde ik Martha nog zeggen, neerslachtig en somber. ‘Wat vreeselijk voor haar!’
Waar was mijn eetlust gebleven? Totaal weg. Het was me of ik geen stukje zou kunnen gebruiken.
Met gebogen hoofd stapte ik het trottoir over naar het rijtuig. Ik had een gevoel of het me naar den schandpaal ging brengen.
Nauwelijks was het portier dichtgeslagen, had het paard aangezet, of daar viel het me in, dat ik nog inlichtingen had willen inwinnen over de manier waarop men asperges eet.
Sommigen, dat wist ik, namen ze gewoon in de hand - dat leek me barbaarsch - anderen gebruikten hun vork, - maar hoe? Wij aten ze nooit, thuis.
Ik pijnigde mijn hersens af, ik hád toch eens ergens iets over tafelgebruiken gelezen. Waar dan toch? En wat?
Ten slotte viel het me in. Er had eens een stukje over in het Zondagsblad van het Nieuws gestaan, maar dat waren voorschriften geweest, ik geloof van vóór den tijd van Karel den Grooten. Dat het niet behoorlijk was de handschoenen in je glas op te bergen; dat het smeren van boter op het brood met de duimen was af te raden; dat het slurpen bij het drinken en schrokken en smakken bij het eten voor onkiesch gold, en dat men geen blijk gaf van fijne manieren door de vingers aan het tafellaken af te vegen.
| |
| |
Die wenken, hoe nuttig ook, zeiden me niets voor het gebruik van asperges.
Als een lichtstraal schoot het me door het hoofd dat er mogelijk geen asperges waren of dat het er de tijd niet voor was. Door de raampjes van het rijtuig loerde ik naar groenten- en fruitwinkels, of ik ook in de uitstalling de gevreesde groente ontdekte.
Maar vóór ik een groentenhuis had gevonden, hield het rijtuig stil.
Achter tante en mevrouw Smissen aan, stapte ik over den molligen looper het hotel binnen.
Ik had het gevoel of ik in zee sprong zonder te kunnen zwemmen.
Naschrift.
Stel je hier verloopig mee tevreden, Meta. Duizend plichten roepen me. Het zal voor jou ook een verademing zijn, dat ik je even met rust laat.
Veel plezier! Sterkte met je handwerken. Groet allen van me.
Je Rudi.
Vervolg en slot komt later. Denkelijk als je dezen brief weer lang vergeten bent, ik heb het zoo druk......
|
|