| |
| |
| |
XIV. Over nauwe schoentjes.
Beste Rudi!
Jan is bij je geweest, hè? Hij heeft me je groeten overgebracht. Dank je wel, hoor!
Hij heeft me zooveel van je verteld, dat ik erg nieuwsgierig naar je geworden ben. Wat hebben we elkaar in lang niet gezien, maar vergeten ben ik je toch niet. We spreken dikwijls over jelui.
Jan zegt dat je zoo veranderd bent, je bent een dikkerdje geworden.
En weet je wel hoe trotsch we vroeger waren, jij en ik, op onze magerheid? Ik bedelde den menschen, die we kenden, de verklaring af, dat zij mij magerder vonden dan jou, en ik herinner me nog heel goed hoe oneerlijk en partijdig ik het van je tante Rudi vond, dat ze, naar aanleiding van jouw dwingen natuurlijk, beweerde dat jij nog schraler was dan ik.
We wedijverden wie van ons met de ellebogen de fijnste, diepste putten in het zand kon boren. In alle nederigheid geloof ik nu, dat jij het daarbij won. | |
| |
Maar ik stak jou de loef af in grootheid van voeten, dat was mijn glorie! Kun je het je nog voorstellen, hoe we de indrukken van onze schoenen namaten in de besneeuwde tuinen?
Die schoenen doen me opeens denken aan mijn eerste bal. Jan zegt, dat hij je alles verteld heeft. Prettig als je broer je schande zoo rondbazuint, hè?
O Rudi, je kunt niet begrijpen, hoe ellendig die avond voor me was! De schoentjes hadden me van het begin af gekneld, feitelijk had ik het al gemerkt met passen, maar ze waren de mooiste van de heele ‘zichtzending’. Schoentjes, die één steek grooter waren, pasten me uitnemend, maar het verschil in sierlijkheid van model vond ik buiten verhouding groot, en - ik zou er wel in kunnen, mijn voet zou wel wennen, leer rekt altijd met dragen, een nieuwe laars zit ook nooit makkelijk... Je weet het misschien zelf wel, dat je duizend argumenten voor één kunt vinden als je jezelf wat wilt wijsmaken. Zoo vloog ik er in, met open oogen en al dadelijk een stekende pijn in den voet - want zelfs bij het passen kon ik het er geen vijf minuten in uithouden - en ondanks den raad van Truus, of eigenlijk juist daardoor. Ik kan het niet velen, als Truus met zoo'n eigenwijs gezicht, over haar leesboek heen, me lessen en vermaningen geeft. Dan voel ik me altijd verplicht er tegen in te gaan, mijn eigen zin te volgen. Heb jij dat ook wel eens?
Neen, zeker niet, want Jo is het liefste meisje, dat ik ken, - ik herinner me nog goed, hoe gewillig ze me heeft leeren schaatsen rijden, Jan en zij om beurten, terwijl Truus dadelijk ongeduldig | |
| |
werd en, met de donkere wenkbrauwen hoog opgetrokken, me telkens vroeg: ‘Kan je het nu nóg niet? Jij bent ook een treuzel!’
Martha is natuurlijk nog te jong, dan dat jij last van haar hebt, - eer zal zij zuchten onder jouw juk; wees humaan, Rudi, spaar haar, bedil haar niet, onthoud haar vooral je wijze lessen, - ze zal er je later dankbaar voor zijn.
Zoodra Truus gezegd had, op haar bespottelijk overdreven toon: ‘Denk je met zúlke schoentjes naar het bal te gaan?’ was mijn besluit genomen; in een oogenblik had ik me over al mijn eigen bedenkingen heengezet, alle andere paren afgekeurd, en het uitverkorene in de doos in mijn kast geborgen.
Wel moet ik nu toegeven dat ik een domoor was.
In vertrouwen wil ik jou nog bekennen, dat ik heel in het geheim een paar ragfijne zwarte halfzijden kousen gekocht heb, van mijn wekelijksch kwartje zakgeld opgespaard, voor een som, die ik hier niet durf neerschrijven, - boven den gulden nog, meer zeg ik niet, om niet nog erger door je te worden uitgelachen.
Maar zelfs die kousen hebben me niet gebaat, alleen zakten ze voortdurend af; je begrijpt hoe lastig dat is op een bal, waar je jezelf graag een dame voelt. Telkens moest ik ‘du haut de ma grandeur’ naar den grond zien, of mijn kousen me weer op de hielen hingen. Gelukkig overdrijf ik nu een beetje, maar vol rimpels zaten ze toch.
O, die avond! Ik hoop niet dat ik je met mijn beschrijving verveel, maar mij was alles zoo gewichtig. Je kunt je niet denken, welke heerlijke voorstellin- | |
| |
gen ik me van te voren van alles gemaakt had.
Eerst werden er twee tooneelstukjes gegeven - het bal was maar het besluit van een litteraire soirée. Ik ben dol op tooneelvoorstellingen, - ze kunnen zoo flauw niet zijn (volgens Jan en Truus dan altijd) of ik vind ze mooi, tenminste aardig, maar naar deze heb ik niet gekeken.
Toen was ik al óp van de pijn, toen het doek gehaald werd voor het eerste stukje. In het rijtuig was het me al niet mogelijk geweest, gewoon te doen. Daar heb ik - zegt Truus - allerlei gekke gezichten getrokken, die ze, daar ik er geen verklaring van gaf, aan balkoorts toeschreef. Ik had voortdurend behoefte mijn voet op het kussen tegenover me te leggen - waar trouwens geen plaats voor was, want we profiteerden met ons vijven van de vigilante, zoodat ik, om mijn toiletje niet te kreuken, eer stond dan zat.
‘Als ik straks maar verplicht ben te loopen, zal het beter gaan,’ troostte ik me, maar ik hinkte het rijtuig uit, ik hield me of ik mijn voet verzwikte, strompelde het trottoir over en liep toen, alle krachten inspannend, alle folteringen weglachend, opgemonterd door het licht in de breede, marmeren gang, de gerokte ceremoniemeesters met hun wit satijnen strikken voorbij, - fier, onberispelijk rechtop.
In de zaal hield ik me ook kranig. Over den langen rooden looper, waarvan de zachtheid me werkelijk goeddeed, stapte ik, luchtig en kwiek naar mijn idee, tusschen de rijen stoelen door. (Truus vroeg me later, of ik wat mankeerde, omdat ik zoo houterig liep, maar Truus kan je niet rekenen, die heeft altijd wat.)
| |
| |
Maar 'k leed onbeschrijflijk, en ik vergeleek mezelf met Mucius Scaevola, die, al keuvelend, zijn arm liet verbranden. Ik babbelde losjesweg, terwijl twee pijnlijke hielen en tien gemartelde teenen in de lieve glacé-leeren schoentjes om erbarming riepen.
Toch werd ik al somberder. Uit mezelf zei ik niets, en ik moest me geweld aandoen om te hooren wat anderen tegen me zeiden. Al mijn zenuwen waren gespannen, het was me onmogelijk behoorlijk antwoord te geven. Ik had mijn lippen gewrongen tot een soort van lachje, wat Truus deed vragen of ze gebarsten waren, en waarom ik ze niet met coldcream had ingesmeerd.
Zoo bleef ik maar zitten, ik was blij, toen het scherm opging, omdat ik nu niet hoefde te luisteren en te antwoorden, wat me al hoofdpijn had bezorgd.
Het was een rust, dat ik daar kon zitten, ongestoord, met halfdichte oogen. De voorstelling vermoeide me niet, ik keek er niet naar.
Nu was het stuk voor mij niet nieuw, er speelde een kennisje mee, en ik had het geluk gehad, vier repetities er van bij te wonen, zoodat ik bijna alle rollen uit het hoofd kende. Maar wat zou ik anders genoten hebben!
De gedachte aan het bal zette ik uit mijn hoofd. Er zou wel iets tusschenbeide komen, hoopte ik; wat, wist ik natuurlijk niet, maar die kwelling zou me, meende ik, wel op de een of ander manier bespaard worden, ik zou ze niet kunnen verduren.
In de pauze heb ik nog gepraat, gelachen zelfs, en een stuk of wat dansen verzegd, in stilte hopend, dat ik er voor bewaard mocht blijven.
| |
| |
Bij het nastukje werd de pijn ondraaglijk. Ik kon me bijna niet stilhouden.
Het was een erg vroolijk stukje, er werd veel bij gelachen. Dat deed me goed, want zulke momenten kreunde ik vrijuit van de pijn. Eén oogenblik, dat de zaal daverde van geschater, gaf ook ik mijn hart eens recht goed lucht, in de stellige verbeelding, dat niemand op me lette. Maar opeens zag ik het gezicht van Willem Bartels, een van mijn dansers, die eerst vroolijk en glunder gekeken had, een verbijsterde uitdrukking aannemen, en tegelijkertijd stootte Truus me aan: ‘Zeg Meta, kraai jij?’ vroeg ze.
Nu was me ook die verlichting ontzegd, ik moest me beter in bedwang houden. Ik had al eens geprobeerd, stilletjes mijn schoentjes uit te wippen, maar ze knelden zóó, dat me dit onmogelijk was. Heel omzichtig, of ik er iets aan veranderen wou, nam ik ze af en toe eens om en om in de hand. Mijn voeten brandden door het leer heen.
Ik had behoefte ze zachtjes te koesteren en te vertroetelen, ze teeder en met veel politesse neer te leggen op een donzen kussen, maar - daar was het nastukje uit, en.... ik moest loopen, ik moest dansen!
Verwondert het je nu, Rudi, dat ik het bij den tweeden dans uitgilde van pijn, dat ik, om niet in snikken uit te barsten, haastig de zaal uitliep, de kleedkamer in?
O, dat dolle, ontstelde gezicht van de dikke bewaarster, die met de handen in den schoot zat te knikkebollen, toen ik kwam binnenstormen en wanhopig neerviel op een matten stoel.
| |
[pagina t.o. 93]
[p. t.o. 93] | |
| |
| |
Gelukkig dat Jan me had opgemerkt. Je hadt de goedigheid moeten zien, waarmee hij zich bukte om voorzichtig en zorgzaam mijn schoentjes uit te doen. ‘Blijf maar stil zitten,’ zei hij. Ik had trouwens niet kúnnen opstaan, want mijn voeten waren als klompjes, het was of de teenen er met een hamer diep waren ingeslagen, ik dorst me niet verroeren, ik hield ze doodstil om ze langzaam te laten bekomen. In een ommezien was Jan weer bij me, hij bracht me zijn groote overschoenen, die hij voor me neerzette; toen ging hij naar huis om mijn wandelschoenen te halen, en daar heb ik toen nog een heelen tijd mee gedanst.
Die weelde, toen ik me weer kon bewegen zonder ineen te krimpen van de pijn, toen ik mijn voeten weer kon neerzetten op den grond, toen ik weer loopen kon, ongedwongen! Het was een verademing. Ik moest er me ook telkens van overtuigen. Ik verzeker je - maar dit in vertrouwen - ik heb met mijn teenen in mijn wandelschoentjes, die zoo vrij en ruim zaten over de dunne kousen, piano gespeeld. Begrijp je wat ik meen, net als vingeroefeningen: c, d, e, f, g - g, f, e, d, c, alleen maar omdat ik zoo genoot van hun lenigheid en van de speling, die ik had in die schoenen.
Beste Rudi, nu moet ik je toch excuus vragen voor mijn langwijligheid.
Maar ik had behoefte mijn hart eens uit te storten, thuis weten ze niet half wat ik heb uitgestaan; je begrijpt, dat ik al genoeg ben uitgelachen met mijn eerste bal!
Laat mijn ervaring jou tot leering zijn. Ga, als je pleizier wilt hebben, liever op klompen of op | |
| |
zeelaarzen naar een bal, dan op schoentjes, die ook maar één steek te klein zijn.
Nieuws is er niet. Jan heeft je natuurlijk alles verteld. Schrijf me eens gauw, als je kunt. Ik ben erg nieuwsgierig naar je; je moet, volgens Jans beschrijving, verbazend huishoudelijk geworden zijn.
Eigenlijk maakt me dat een beetje ongerust, ik zal zoo bij je afsteken. Want ik ben altijd in huishoudelijke zaken nog dezelfde onhandige, houterige Hottentot. Als ik uit de H.B.S. kom, voer ik niets meer uit, behalve dat ik mijn schoolwerk maak. En op dit oogenblik ben ik wel aan vijf handwerkjes tegelijk bezig, die alle nog vóór Sint-Nicolaas af moeten. Maar dat is natuurlijk een uitzondering. En dan ben ik in de keus van mijn handwerkjes heel voorzichtig geweest, 'k Heb alleen zulke genomen, die onder mijn handen groeien.
Nu, Rudi, adieu, 'k Zal het aardig vinden, als je gauw wat van je laat hooren. De complimenten van Truus. Een hand van
Je Meta.
|
|