Oom Frits zat op zijn breede manier achterovergeleund in zijn stoel, joviaal babbelend met veel gebaren, een beetje luidruchtig soms, maar opgewekt, aanstekelijk lustig.
Tante Rudi, één zachte, vriendelijke goedigheid, omhelsde me twee, drie keer, kneep me eens in de wang, knikte me toe.
‘Wat zeg je er wel van, dat we zoo eens zijn overgewipt?’ vroeg ze, knippend met de kleine, grijze oogen.
Tante Rudi is bijna leelijk, ze lijkt weinig op Moe, alleen is op beider gezicht dezelfde stille goedheid, iets zachts en vrooms, dat Tante's doodgewone trekken veredelt en Moe mooi maakt.
‘Was toch maar eer thuis gekomen. Waar zijn jelui zoo lang geweest?’ vroeg Martha.
‘We hebben nog een eindje omgeloopen, we hadden iets te bepraten,’ zei Jo.
Oom lachte. ‘Ze hebben geheimen verhandeld, daar moet je nooit naar vragen, Martha, je komt ze toch niet te weten!’
‘Ze zagen er tenminste ernstig genoeg uit, toen ze boven kwamen,’ zei Martha. ‘Wacht, we hebben vandaag zeker het zilveren olie- en azijnstel. Nietwaar, Moe, moeten we niet het goede stelletje hebben? En ook de dessertmesjes. Er zijn er maar zes en we zijn met ons zevenen. Nu, dat hindert niet, wij doen wel samen, hè, Rudi?’
‘Zachtjes,’ zei ik, ‘je moet niet zoo den vinger op de wond leggen,’ maar ik moest toch lachen om haar opgewondenheid.
Jo en ik gingen naar boven om wat toilet te maken.