| |
| |
| |
XII. Jo's Philippica.
Ik heb den heelen dag hoofdpijn gehad. Toen Nonnie om het geld kwam, hield ik me of ik er geen oogenblik aan had gedacht.
‘Ik zal het morgen wel meebrengen, dat is immers ook goed?’ zei ik luchtig.
Nonnie knikte.
Maar toen kwam Betsie Sanders er met haar langen neus bij. ‘Welzeker, morgen komt er weer een dag,’ zei ze. Waarop ik aanmerkte, dat sommige menschen zulke idiote dingen konden zeggen, die slot noch zin hadden en op niets sloegen.
Met een onuitstaanbaar tergend gezicht haalde Betsie haar portemonnaie voor den dag. ‘Hier is mijn gulden,’ zei ze tegen Nonnie, schijnbaar zonder op mij te letten, ‘je moet maar denken: beter één in de hand dan vijf in de lucht.’
Nonnie lachte eens tegen mij. ‘Nu, op dat risico wil ik er morgen van jou ook liever vijf hebben, Bets,’ zei ze, ‘bedenk je je nog?’
Ik gaf Nonnie haar lach terug, dankbaar voor | |
| |
haar goede meening. Voor Betsie had ik alleen een trotsch, minachtend schouderophalen over.
Maar woedend was ik op haar. Doorzag ze me? Onzin! Dát was onmogelijk!
Een tijdje later kwam me mijn ergernis over haar weer jammerlijk voor. Als ik niet voelde, dat ze in haar hart gelijk had, zou ik me immers van al haar praatjes niets aantrekken!
Terwijl ik met Rina Wannink naar huis ging, had ik groote moeite haar niet om het geld te vragen. Ze sprak zoo kalmpjes over een haardkleedje, dat ze voor haar Mama's Sint-Nicolaas dacht te koopen, over kostbare handwerkjes, die ze bezig was te maken, over doozen bonbons voor haar zusjes, dat ik me bijna niet goed kon houden. Toen ze me, na me nog een eindje te hebben opgebracht, zoo vriendelijk goedendagzei en me toelachte, blij met haar plannetje, had ik moeite te zwijgen.
Ik voelde me verlicht toen ik mezelf door een haastigen groet den pas had afgesneden. En toch! Ze zou me zeker hebben geholpen.
Opeens spatte er met kracht iets tegen mijn wang. Aan den overkant van de straat stond een jongen met een onbeschaamden grijnslach op zijn breed gezicht.
‘Nog één, juffie? Nog ereis eentje?’
Ik stapte wat vlugger op, maar weer trof me iets aan den rand van mijn oor.
Een slordig, flodderig dienstmeisje, dat me met de handen in de zij stond na te zien, brak haast doormidden van het lachen.
Ik voelde tranen in mijn oogen komen, terwijl ik | |
| |
nog sneller voortliep, niet allen van de pijn. 't Kwam doordat ik zoo'n ellendig gevoel had, doordat mijn schuld me zoo drukte. Ik kwam mezelf voor als een armen straathond, dien de eerste de beste het recht heeft te schoppen. - Hoe maakten de menschen het toch, die leefden in schuld, van den eenen dag op den anderen?
Daar zag ik Jo op de brug. Ze ging me wel eens meer tegemoet, als ze vroeg klaar was. Wat een net, vlug figuurtje had ze toch en wat liep ze kwiek en levenslustig.
Het werkte aanstekelijk op mij, ik hield me ook wat rechter.
‘Wat zie jij er koudneuzig uit,’ zei Jo lachend, ‘vindt je het zoo frisch?’
‘Och, neen.’
Ik weet niet, hoe ik er toe kwam, want Jo sprak over het hoedje van een voorbijgangster, maar opeens viel ik haar in de rede.
‘Zeg, er wordt op school een collecte gehouden voor een cadeau voor juffrouw Wijsman. Je weet. dat ze van school gaat, en dat ze altijd heel lief is geweest, echt een engel....’
‘Zoodat je wel dient te geven....?’ vroeg Jo, op den man af.
‘En dat Hes Doyer en Adèle en Nonnie en Rina en....
‘En jij, ja, dat weet ik wel,’ zei Jo ongeduldig.
Maar ik wou uitspreken. ‘En Rina en ik, dat wij met ons vijven door haar uit vriendelijkheid geholpen zijn aan dat Fransche tooneelstukje.’
‘Ja-a, zeg nu maar wat het minste is, dat je dient | |
| |
te geven, zonder je aan te stellen of je klein te houden.’
Wat een leelijke, echte, oude schooljuffrouw was ze toch! Alles in me kwam weer tegen haar in opstand.
Mij over iedere bedenking heenzettend, alle schuldgevoel vergetend, opeens duizend redenen vindend om mijn gedrag - niet te verontschuldigen, want dat leek me onnoodig - maar te verklaren, zei ik, driest, kordaat, opgewassen tegen al haar aanmerkingen of verwijten: ‘Vijf gulden!’
Er was iets strijdlustigs in mijn stem geweest. Ik had het zelf opgemerkt tot mijn spijt, Jo moest het natuurlijk ook gehoord hebben; maar het lag niet in haar aard den handschoen op te nemen. Ze vermeed zooveel mogelijk onaangenaamheden.
‘Ba! Geen hooge woorden, standjes of ruzie, dat is ongedistingeerd!’ heeft ze eens tegen me gezegd, toen ik me bijzonder driftig gemaakt had, en haar in allen ernst had uitgescholden voor ‘naarheid’ en ‘spinnekop’. ‘We zouden elkaar toch ook geen modder naar het hoofd gooien, waarom dan wel scheldwoorden!’
Maar het grappigst is, dat áls ze eenmaal driftig is - wat wel is waar hoogst zelden gebeurt - niemand tegen haar opkan.
Zeker twee straten liepen we zwijgend naast elkaar voort.
Ik begon het krasse en onbesuisde van mijn woorden in te zien. Het was me of ik in boosheid een hevigen klap op de tafel had gegeven, en mijn hand nu voelde tintelen en prikkelen van pijn. Mijn | |
| |
eigen woorden werkten na. Ik hoorde ze nog steeds: ‘Vijf gulden!’ en ze ergerden me, ze suisden in mijn oor, ze dansten sarrend voor mijn oogen. Ze hielden me voor den gek.
‘Rudi,’ zei Jo opeens, op haar eigenaardige, licht plagende manier, die, wanneer ik uit mijn humeur ben, op mij werkt als een kittelend strootje, ‘is er ook één meisje van jullie klas, of liever van de heele H.B.S., dat méér geeft dan vijf gulden?’
‘Het spijt me, maar ik heb de lijst van de andere klassen niet gezien en de onze was nog niet in orde.’
‘Je zult er niet bang voor hoeven te wezen, niemand zal zoo gek zijn! Anders zou het je duur te staan komen, want jij wil natuurlijk teekenen voor het grootste bedrag!’
‘Zullen we niet liever naar huis gaan?’ vroeg ik koud. We waren onder het praten ons huis voorbijgeloopen.
‘Rudi,’ begon Jo opeens, zacht en vriendelijk, ‘ik bén onaardig geweest. Maar, heusch, jij maakt me zoo. Hoe kan je nu voor mij de groote dame spelen, en je houden of je niet minder kúnt geven dan het allermééste? Jij kunt je toch niet gelijkstellen met rijke meisjes.’
Ik kon me niet meer inhouden.
‘O, doe ik dat, doe ik dat dan!’ riep ik opgewonden. Mijn stem klonk heesch, omdat ik voor de menschen zacht moest spreken, en toch verstaan wou worden. ‘Heb ik verwacht, dat ik naar dansles kon gaan zooals iedereen bij ons op school? De heele klas is naar den schouwburg geweest, toen ‘Gijsbrecht van | |
| |
Amstel’ gegeven werd, - heb ik er op gezinspeeld? Denk je, dat er één op de hééle school zoo schunnig gekleed gaat als ik? Dat er nog één is, die een wintermantel van drie jaar her draagt?’
‘Ik dénk niet alleen, maar ik wéét,’ zei Jo beslist, ‘dat er in je eigen klas meisjes zijn, die niet half zoo behoorlijk gekleed gaan als jij. Ze mogen dan alles splinternieuw en peperduur hebben!’
‘Het is een heerlijk leven, dat ik leid,’ zei ik, moeite doende om niet in huilen uit te barsten. ‘O, het is zoo prettig en benijdenswaard, je altijd de minste te voelen....’
‘Ten onrechte dan toch,’ zei Jo weer, volmaakt kalm.
‘Om altijd te merken, dat ik niet mee kan doen met de anderen; dat, wat anderen heel gewoon en natuurlijk schijnt, voor mij onmogelijk is. Waarom werd ik naar een school gezonden, waar ik niet hoor, waar ik me niet op mijn plaats voel? Dat vernedert me. Moe moest me liever thuis houden....’
‘Je bént een uitstekende huishoudster.’
‘Of me wat laten worden....’
‘Was je maar, zooals ik, bewaarschoolonderwijzeres, dat zou je beter bevallen!’
‘Dan was ik tenminste zelfstandig!’
‘En onafhankelijk,’ zei Jo.
‘Ja, én onafhankelijk!’ Mijn stem trilde. ‘Dan hoefde ik tenminste niet twee dagen te tobben, mezelf te kwellen om een onnoozele vijf gulden, zóó dat ik er niet van kon slapen, dat ik er den heelen dag ellendig van ben geweest. Dan hoefde ik me nu niet te voelen als een bedelaarster, als | |
| |
een afzetster, omdat ik - voor een ander - om mee te doen aan een cadeau, waar ik niet buiten kan, wat geld noodig heb!’
‘Neen, ik heb gelukkig geld genoeg. Kan ik je ook dienen? - Voor mij is vijf gulden niemendal. Waarom vraag je ze eigenlijk niet aan mij? Ben ik zoo gierig, dat ik ze je niet gun? Pot ik?’
‘Zullen we naar huis gaan?’ vroeg ik vermoeid.
We keerden beiden om.
‘Ik kan wel begrijpen, dat je me liever niet hoort,’ begon Jo - ik snakte er werkelijk naar dat er een eind kwam aan ons gesprek - ‘maar ik wil je toch nog wat zeggen. Ik hoop niet,’ ze sprak nadrukkelijk en langzaam, weer op haar schooljuffrouwenmanier, ‘ik hoop niet, dat je ooit thuis zegt, wat je nu aan mij hebt verteld. Ik hoop, dat je het Moe bespaart. Zie je, zij verbeeldt zich, en Pa ook, dat ze voor je doen wat ze kunnen. Ik moest wel wat worden, voor mij was indertijd heelemaal geen geld te missen, dat kunnen Pa en Moe niet helpen; het ging hun genoeg aan het hart. Maar toen jij dertien jaar was, en het even kon, hebben ze je op de H.B.S. gedaan, omdat ze wilden dat je wat zou leeren, dat je niet, zooals ik, het eerste het beste zou behoeven aan te grijpen. Je hebt wat aaleg voor talen, en je houdt veel van Duitsch. Jij kunt nu doorstudeeren voor leerares.
‘Ze verbeelden zich misschien wel, dat ze zich wat opoffering voor je getroosten, het zou hun dus erg tegenvallen, als ze wisten, hoe weinig jij er mee gebaat was.’
Jo zweeg. Ze scheen te vinden, dat ik het hiermee | |
| |
vooreerst kon doen. Ze had gelijk. Mijn ooren toetten. Het was me of ik een ijskoud stortbad had gehad. Ik twijfelde er niet aan of het zou goeddoen; maar voorloopig was ik er een beetje rillerig van, en had ik behoefte me af te schudden als een poedelhond.
Jo had aangebeld met een forschen ruk.
Dadelijk werd er opengedaan.
Het was Martha, die in haar beste jurk boven aan de trap stond met een hoogroode kleur en ons toeriep: ‘Wat zijn jelui laat! Kom toch gauw boven. Wie denk je, dat er zijn?’
|
|