| |
| |
| |
X. Een dag te vroeg.
Kwam hij nú? Ik was verbluft, ik stond verwezen.
Zeker droomde ik en zou ik straks wakker worden met een blijden zucht.
Maar ik droomde niet.
Daar stond hij wel degelijk, Jan, met zijn druipnatten hoed in de hand, met zijn gezicht, blozend van kou en regen, zijn paraplu, waaruit een straaltje op den grond liep.
Hoe wás het mogelijk.
Morgen zou hij immers komen. En ik had er me zooveel van voorgesteld. Natuurlijk zouden we er voor zorgen, dat alles er keurig uitzag! We zouden vóór zitten en het mooie peluchen tafelkleed neerleggen, en ook, evenals Zondags, het blauw porseleinen theeservies gebruiken, waarvan nog juist genoeg kopjes heel waren; voor die gelegenheid zouden de zilveren lepeltjes voor den dag gehaald worden. Ik had me voorgenomen, mijn haar sierlijk op te steken, een mooi kraagje en manchetjes aan te doen, en me damesachtig en waardig te gedragen om den slech- | |
| |
ten indruk uit te wisschen, dien ik in mijn modderigheid op hem gemaakt had. We vonden het allemaal zoo aardig, weer eens een lid van de familie Reinders te zien, zoo goed mogelijk wilden we voor den dag komen.
En nu!....
Nu was het nog erger dan in het Weteringplantsoen. Nu stond ik daar met Moe's keukenschort om den hals, een verhit gezicht, misschien wel vol zwarte vegen, en een paar vuile handen.
Een paar verwarde woorden, die als hartelijke verwelkoming moesten dienst doen, hadden hem op een draf de trap doen oploopen.
Ik kwam achter hem aan, opzettelijk langzaam, om tijd te hebben mij van het hatelijk boezelaar te ontdoen. Door mijn haast trok ik den band in den knoop. Ik probeerde nu het over mijn hoofd uit te doen; het smoorde me bijna, maar daar gaf ik niet om. Ik trok en rukte, steeds meer in de war. Hij was nu al boven en stond zeker naar me te kijken. Dat mijn neus er niet afgescheurd is, begrijp ik nog niet. Na een wanhopigen ruk, die me een hevige, snijdende pijn veroorzaakte, was ik van het schort bevrijd. Ik kon weer ademen en rondzien. Ik merkte dadelijk, dat hij me uitlachte.
Dat prikkelde me. Het was heel ongalant. Hij had minstens zoo beleefd moeten zijn, zich te houden, of hij niets merkte, zoo fier mogelijk.
‘Wil je alsjeblief binnengaan?’ vroeg ik zonder een lach op mijn gezicht.
‘Heel graag.’
Met bevend hart deed ik de deur van de huiskamer open. Als Pa nu maar gehoord had, dat er | |
| |
iemand was, en een en ander had opgeruimd. Eigenlijk was het niets voor hem. Maar ik hoopte toch in stilte....
Helaas! Het was nog erger, dan ik had kunnen vreezen.
Een afschuwelijke lucht van azijn en bleekpoeder kwam ons al te gemoet.
Op tafel een chaos van fleschjes en potjes, boven alle uitstekend de azijnflesch.
Een paar oude, dikke boeken, open op elkaar gestapeld, vormden met het schoteltje melk, een penseel, een brievenlegger en een stofdoek, een schilderachtig stilleven. Het afschuwelijke tafellaken nog altijd in de hand, stond Pa met het genoeglijkste gezicht midden in de kamer.
‘Wel, dat is aardig, dat je zoo gauw komt,’ zei Pa, terwijl hij, zich in het minst niet bekommerend om den rommel, Jan hartelijk de hand schudde.
‘Ik had eigenlijk voor morgenavond belet gevraagd,’ hierbij zag Jan mij aan, ‘maar morgen ga ik alweer naar Utrecht, daarom ben ik maar zoo vrij om nu te komen. Ik hoop niet, dat ik u stoor.’
‘In het minst niet, volstrekt niet!’ zei Pa, terwijl hij met zelfvoldaanheid het tafellaken breed uit over Moe's leunstoel hing, de natte plek, die nu een kolossalen omvang had gekregen, zorgvuldig naar boven. ‘Mijn vrouw is er even met Martha op uit, - laarzen koopen, niet Rudi?’
‘Ja, Pa,’ zei ik stemmig. Waarom zei Pa dat nu? Ze hadden immers evengoed naar den bloemist kunnen zijn of naar den banketbakker; waarom het tenminste niet in het midden gelaten!
| |
| |
‘Ben je al wat bekomen?’ vroeg Jan.
Ik trachtte in stilte de fleschjes van tafel te smokkelen.
‘Waarvan?’
Hij heeft weinig idee van conversatie, dacht ik. Wat onkiesch om dat geval met het schort nog eens op te halen, het was voor mij toch al akelig genoeg.
‘Van je val van gisteravond. Ik was bang dat je je bezeerd hadt en het niet zeggen wou.’
Ik had inderdaad een blauwgroene plek op mijn knie, maar dat kon ik hem moeielijk vertellen.
‘Dank je, heelhuids gelukkig, en zonder kleerscheuren,’ zei ik lachend. Ik had alle fleschjes en potjes in een mandje gedaan, en wou er juist mee naar de keuken gaan, toen Pa me terugriep.
‘Kindje, wat ga je nu doen, ga je alles wegnemen? Ik heb nu de juiste verhouding gevonden en een mengseltje gemaakt, dat uitstekend werkt. Zet het ergens neer waar ik het altijd bij de hand heb. Hier op den schoorsteenmantel bijvoorbeeld.’
Op den schoorsteenmantel! Een mooie garneering! Wat moest Jan wel van ons denken!
‘Ik zal het in het loketje van uw schrijftafel bergen,’ zei ik, en meteen was ik de gang in naar Pa's kamertje. Ik nam de gelegenheid waar om mijn handen te wasschen en eens te kijken of mijn haar in orde was. Wat was ik toch een vogelverschrikster geweest, en zijn zusters zagen er altijd zoo keurig uit!
Toen ik binnenkwam, had Pa blijkbaar het ongeval met den inkt verteld. Ik vond beiden over het damast gebogen. Jan hield zijn hand onder de plek waar de vlek geweest was, en nu een gaatje schemerde.
| |
| |
Pa stond er met een beteuterd gezicht bij. ‘Ik vrees, dat het mengsel toch wat te straf is, Rudi,’ zei hij teleurgesteld.
Ik nam het tafellaken weg en legde het tafelkleed neer.
‘Zal ik het raam wat openzetten?’ vroeg ik.
‘Waarom, Rudi?’
‘Voor de lucht.’
‘Ruikt het hier niet lekker? Zoo, vindt je? Ik heb niets tegen azijn. Ik mag het wel, het is frisch. Maar zet, wat mij betreft, de ramen open. Of wacht, ik zal het wel voor je doen.’
Jan was ons beiden voor. In een oogenblik waren de ramen en gordijnen op en een frissche wind stroomde binnen. Een paar papieren fladderden op. De lamp flikkerde.
Pa zette zijn kraag op en pookte eens in de kachel. Jan babbelde lustig over allerlei. Over Truus, die voor haar examen zat te blokken omdat ze met het voorjaar hoopte op te gaan voor onderwijzeres, over Meta, die naar haar eerste bal was geweest, geheel in den vorm, met een wit japonnetje en een waaier en dansschoentjes, niet grooter dan zijn hand, beeldige schoentjes, van glacé leer met hooge Fransche hakjes.
‘Arme Meta!’ Jan lachte. In de danspauze, het bal was pas goed aan den gang, had hij zijn zusje aangetroffen in de kleedkamer, haar rood behuild gezichtje in haar witte sortie verbergend, terwijl een groote traan als een parel op den rug van haar handschoentje lag. Ze wou naar huis. Ze had zoo'n pijn, de schoentjes hadden haar den heelen avond al gekneld. Jan had gevraagd waar haar cavalier | |
| |
was, en hoe het kwam, dat die haar in den steek had gelaten. Toen had ze het hoofd geschud. Ze wist het niet. Ze had met hem gewalst. Maar hij danste zoo wild. En toen had ze het opeens niet meer kunnen uithouden, de pijn was ondraaglijk geweest. Ze had maar wat gestameld en was weggeloopen, om niet midden in de zaal in huilen uit te barsten.
‘En is ze toen naar huis gegaan?’ vroeg ik belangstellend. Onder zijn verhaal vergat ik de ongezelligheid van onze kamer, de klapperende gordijnen, het geruisch van den regen op de vensterbank, de van tijd tot tijd wild opflikkerende lamp, waarvan de zijden kap in gestadige beweging was.
‘Ik heb me maar opgeofferd,’ zei Jan, ‘ik ben naar huis gegaan en heb haar lage schoentjes gehaald, heel gewone, maar die makkelijk zaten en ze heeft nog tot drie uur heerlijk gedanst. - Prosit!’
Dat laatste was tegen mij omdat ik niesde.
De ramen werden nu weer dichtgedaan.
Ik was van plan Jan nog naar allerlei van het bal te vragen - wat hadden die lui toch een gezellig leventje! - maar Pa kwam opeens tusschenbeide.
‘Schenk jij nu eens een kopje thee in, meid.’ Ik schrikte. Wat nam ik toch slecht de honneurs waar.
Ik sprong op en ging naar het theetafeltje, maar toen zag ik eerst recht wat een ezel ik was. Ik had immers nog geen thee gezet.
In een wip was ik de keuken in. Daar stond de ketel nog midden in den gootsteen, natuurlijk was het water nu weer lauw, het fornuis ook. Ik zocht | |
| |
overal naar de lucifers, die spoorloos verdwenen waren. Ik draafde rond met den ketel in de hand. Wat heeft een huisvrouw toch veel aan haar hoofd, dacht ik; die moet ook maar voor alles tegelijk zorgen. Eindelijk ontdekte ik een lucifersdoosje in den kolenbak, maar dat was leeg. Toen zag ik er een half verschroeid op het fornuis, natuurlijk had ik het daar zelf neergelegd. Ik moest nu toch den ketel weer neerzetten om het toestel aan te steken. Toen het water eindelijk opstond, werd er weer gescheld.
Daar waren Moe en Martha.
Doornat, maar vroolijk en opgewekt kwamen ze boven.
‘We zijn erg goed geslaagd,’ riep Martha, ‘knooplaarzen, ze komen straks thuis.’
‘En we zijn meteen doorgegaan en hebben het rekeningetje van je mantel betaald,’ zei Moe, ‘dat is een pak van mijn hart.’
Ik legde den wijsvinger op mijn mond. ‘Stil,’ waarschuwde ik, ‘Jan Reinders is er,’ maar ik kon toch niet nalaten te vragen of de honderd gulden binnengekomen waren.
‘Neen,’ zei Moe, ‘maar wel een ander sommetje, dat we te wachten hadden; maar nu zijn we weer zoo goed als platzak.’
Het was heel goed te merken, dat het voor Moe een verlichting was, dat ze uit de schuld kwam. Maar mij speet het, dat het geld nu weer op was, die mantelrekening had nog wel wat kunnen wachten, dan had ik de vijf gulden kunnen vragen.
Ja, die vijf gulden! Voor een poosje had ik ze | |
| |
vergeten; nu stonden ze me weer voor den geest als een spook.
Dat ik een oogenblik te voren nog had kunnen lachen!
Moe en Martha gingen Jan begroeten. Jo kwam ook thuis. Ze praatte veel over Truus en Meta, ik luisterde afgetrokken. Ik was er niet meer bij, ik voelde me moe, echt gedrukt door zorg.
Moe vroeg om thee, en Martha ook, en toen Jo weer, met veel uithaal.
Het verveelde me, ik ging naar de keuken, waar ik bleef tot het water eindelijk kookte.
Toen ik ten slotte met thee binnenkwam, nam Jan afscheid.
‘Rudi is vandaag huishoudster,’ zei Moe met een blik op den trekpot, dien ik in de hand had.
Jan lachte; dat had hij al gemerkt, zei hij.
Flauw om weer op dat keukenschort te zinspelen!
|
|