| |
| |
| |
IX. Asschepoester.
Hoe had ik het kunnen doen? Och, het baatte niet of ik er over dacht. Ik had het gedaan, ik had voor vijf gulden geteekend en den volgenden dag of den daarop volgenden zou ik het geld moeten hebben.
Ik had een dof gevoel in het hoofd, terwijl ik naar huis ging. Moedeloos schelde ik aan. Toen ik met zware, loome stappen de trap opliep, hoorde ik Jo zingen.
't Was of ik herleefde. Zeker waren eindelijk de honderd gulden gekomen. Juist op tijd, wat zou dat heerlijk zijn! Zeker, 't was akelig schrokkig van mij om er dadelijk vijf van te vragen. Maar 't ging dan toch tenminste. 'k Zou Moe zeggen, dat een wintermantel voor mij niet noodig was, dat die oude nog best kon. Waarom ook niet? Hij zat warm, hij was heelemaal niet verkleurd en paste me nog uitstekend. Ik begreep zelf niet, hoe ik zoo dol naar een nieuwen had kunnen verlangen, hoe ik me verbeeld had er niet buiten te kunnen.
Ik groette opgewekt. Jo knikte me al zingend vriendelijk toe.
| |
| |
Moe en Martha waren in de keuken,
‘Is het geld gekomen?’ vroeg ik dadelijk.
‘Welk geld?’ zei Jo, met zingen ophoudend. Toen schudde ze heftig het hoofd. ‘Neen, en spreek er ook maar niet over, dat geeft toch niemendal.’
‘Omdat je zoo vroolijk bent!’ zei ik op een toon van verwijt. Ik nam het haar kwalijk, dat ze me door haar zingen illusies had doen scheppen.
‘Al heb ik ook geen geld of goed, ik ben toch blij en welgemoed!’ zong Jo, wijs en woorden phantaseerend.
Ik was weer teruggevallen in mijn sombere stemming.
'k Nam dadelijk mijn boeken en ging zitten werken.
Mijn hart was zwaar. Hoe zou alles nog terechtkomen?
‘Rudi heeft geen trek,’ zei Moe, toen we aan tafel zaten, ‘en we hebben nogal háár lievelingsgerecht’
Ik vertrok mijn mond tot een lachje en toen dwong ik me, een beetje mee te praten, en niet zoo in het oog vallend afgetrokken te zijn.
Maar ik was heel blij toen de tafel kon worden afgenomen.
‘Nu moet ik dadelijk uit,’ zei Jo, opstaand; ‘Rudi, jij wil vanavond de vaten wel eens wasschen, hè?’
‘O, ja,’ zei ik droog; ik vond niets naarder dan vaten wasschen, maar ik was toch in de ellende, dat kon er ook nog wel bij.
‘Ik zal het voor dezen keer wel alleen doen,’ zei Moe goedig. Maar ik protesteerde.
‘En u zou met mij een paar laarzen gaan koopen,’ zei Martha verwijtend.
| |
| |
‘Straks, eerst even de vaten, die zijn gauw gedaan.’
Martha's gezicht betrok. ‘Dan zijn de winkels toch weer dicht,’ pruilde ze. ‘U moet u nog aankleeden ook. Ik heb de heele week al met natte voeten geloopen.’
‘Ik zal ze wel alleen wasschen,’ beloofde ik.
Anders was ik niet zoo opofferend van aard, maar ik had zoo'n gevoel van schuld, dat maakte me klein, en ook Martha zou in mijn plaats zeker geholpen hebben.
‘Laat ze anders maar staan, Rudi, over een uur zijn we terug,’ zei Moe meewarig, ‘je zult nog wel schoolwerk hebben.’
Hoewel Moe het goed bedoelde, merkte ik toch welke stumperachtige gedachten ze van me had, en dat wou ik niet. Dikwijls vond ik het wel makkelijk, door Moe in huishoudelijke aangelegenheden als een kindje behandeld te worden, maar nu verzette ik er me tegen. Ook zou ik me voor Jo geschaamd hebben, als zij later gehoord had, dat ik het werk had overgelaten.
Ik was te veel onder den indruk van mijn leed, om er over te denken, waar Jo toch heen was.
Toen Moe en Martha weg waren, ging ik lusteloos naar de keuken. Ik had de tafel afgenomen en alles in de keuken neergezet op mijn manier, hier wat en daar wat. Het was erg onpleizierig, want tafel en rechtbank, alles stond nu vol. Ik had zelfs een dekschaal op een stoel gezet en een pan op de plaat voor het fornuis, zoodat ik er telkens omheen moest loopen, en mijn rok in de hand nemen, om er geen zwartsel aan te krijgen.
| |
| |
Uit zuinigheid wordt in de keuken maar een kleine lamp gebrand, die een uiterst zwak licht geeft. Ditmaal was het schijnsel niet sterk genoeg om alle plekjes te bereiken, waar ik de schotels en borden had neergezet.
‘Denk er aan, dat je wat op het fornuis doet, anders gaat het vatenwater van de kook,’ had Moe gezegd, even voor ze heenging.
Ik had geknikt, maar daarbij was het gebleven, en toen ik eindelijk naar het vuur ging kijken, was het uitgegaan.
Met een diepen zucht, pookte ik nog eens, een massa asch stoof door den rooster, maar geen glimpje gloed was te zien, niets dan dorre, grijze, uitgebrande cokes. Het was me, of me een groot ongeluk overkomen was, en ik voelde me door verdriet overstelpt.
‘Rudi!’
Ik schrikte op.
Ik merkte opeens, dat ik op het puntje van een stoel zat, naast een blikken deksel, in troostelooze, gebogen houding; ik had den pook nog in de hand en het fornuisdeurtje stond open. Zeker moest ik zoo al een poosje hebben gezeten, want het fornuis was koud geworden, en het water in den ketel, dat eerst geraasd had, was geheel stil, er kwam zelfs geen stoom meer uit de tuit.
‘Ja, Pa?’
Loom was ik weer naar binnen gegaan, om te vragen, wat Pa hebben wou.
‘Krijgen we geen thee, meid?’
Ik ontstelde. Daar zat Pa warempel te schrijven
| |
[pagina t.o. 50]
[p. t.o. 50] | |
| |
| |
aan de nog gedekte tafel. Ik had vergeten het tafellaken weg te nemen, en hij had er in de onschuld van zijn hart zijn schrijfboeltje op gelegd en het aschbakje. Een groote inktvlek was op het tafellaken gevallen, en er lag nogal een mooi glanzend damasten, uit den goeden ouden tijd, en Moe is altijd zoo zuinig op dat fijne tafelgoed!
Vóór Moe het zag, wou ik er de vlek met melk zien uit te krijgen.
Ik zei dat er nog geen thee was, omdat het vuur was uitgegaan, en dat ik het gauw weer zoo aanmaken, als eerst de inkt uit het linnen was.
‘Laat mij dat maar doen, laat dat maar aan mij over,’ zei Pa goedig.
Het is een slechte gewoonte van Pa, altijd en overal met inkt te morsen. Moe berust er in als in een noodlot. Ook ziet ze het gelaten aan, als Pa een droppel op een oud tafelzeil opdipt met een goeden linnen zakdoek, of met een servet, of met iets anders, dat er veel meer op aankomt en waaraan veel meer bedorven wordt. Hij heeft er altijd veel spijt van als hij morst, en het is juist door de haast om het weer goed te maken, dat hij de ramp nog verergert.
Als ik het minder druk had gehad, zou ik zeker het laken voor mijn rekening genomen hebben; nu was ik blij, dat Pa het me uit de hand nam. Ik deed wat melk op een schotelje - melk is volgens Moe het onschuldigste middel om inkt uit wit goed te maken - nam het tafelschuiertje en het blikje, dat ik had laten liggen, mee, en keerde naar het fornuis terug.
| |
| |
Weer deed het gezicht van al den rommel me erg onaangenaam aan, het kwam me voor, dat we nooit zooveel vuile vaten gehad hadden; hoe konden vijf menschen voor één maal zooveel pannen en potten en borden en schalen en vorken en lepels noodig hebben! Ik begon er Jo van te verdenken, dat ze opzettelijk was heengegaan, om de waschpartij te ontloopen; maar tegelijk wist ik, dat ik onbillijk was. Had ik den boel maar wat meer in en op elkaar gezet, dan zou er zoo'n rommel niet zijn.
Ik moest er me maar overheen zetten en flink aanpakken.
Uit den versten hoek van de turfkist dook ik den laatsten langen turf op. Het moest een losse verbeelden, maar hij was zoo hard en vast als een blok hout, er was geen kleinkrijgen aan.
Ik bezeerde er mijn handen aan, brak er de punt van het aardappelmes op, sloeg hem ten laatste met kracht op den gootsteenrand. Het gaf allemaal niets. Eindelijk, terwijl ik mijn hoofd afwendde en mijn oogen dichtkneep, als beducht voor uiteenspattende stukken en brokken, want ik was er zeker van dat de forschheid van den slag den turf ditmaal zou verbrijzelen, beukte ik hem met geweld op het steen.
Steunend van pijn liet ik hem op den grond vallen. Mijn duim was tusschen den turf en den gootsteenrand geraakt. De nagel zag rood en blauw, het bloed scheen er door; mijn duim tintelde en prikte. De turf echter was als te voren, gaaf en goed.
‘Wat is er; kan ik je helpen?’
Daar stond Pa op den drempel, het tafellaken bij | |
| |
een slip vasthoudend, zoodat het grootste deel er van nog in de kamer was.
De tranen waren me in de oogen gesprongen, maar ik deed mijn best me goed te houden. Den gekwetsten duim in de andere hand koesterend, wees ik hem op den turf, die maar niet stuk wou.
‘Had dat maar dadelijk gezegd,’ zei Pa, nadat hij zich gebukt en den turf in een oogwenk met groot gemak in stukken had gebroken, ‘moet hij nog kleiner?’
Terwijl hij de brokjes turf en de molmkluitjes met omzichtigheid op de leege plekjes van de witgeschuurde keukentafel neerlei, was het tafellaken in den kolenbak gevallen.
Ik nam het er uit en schudde er de cokesgruisjes af.
‘De inkt trekt er al mooi uit,’ zei Pa vergenoegd, terwijl hij op de natte melkplek wees, ‘maar als je wat bleekpoeder en azijn voor me hebt, zul je me veel plezier doen.’
Ik zag dat de vlek zelf veel lichter was geworden, maar dat er om de melk heen een vage inktomtrek was gekomen, die de zaak niet beter maakte.
Daar het tafellaken ten deele uit Pa's handen was gegleden en over den grond sleepte, zoodat een draperie in den ijzeren pot afhing, en ik bang was, dat hij er nog een of ander mee zou afsleuren, gaf ik gauw het verlangde.
Toen ik de stukjes turf op het vuilnisblik bijeen had gescharreld en ze met petroleum gedrenkt, een paar vuurmakers in het fornuis had gelegd en juist op het punt was er met een lucifer den brand in te | |
| |
steken, kwam Pa me vragen, waarom ik eigenlijk nog zoo laat het fornuis aanlegde.
‘Voor thee- en vatenwater,’ zei ik kort. Wat had een man daar nu begrip van!
In mijn hart nam ik het Pa kwalijk, dat hij zich met zulke huiselijke dingen bemoeide, waarvan alleen wij vrouwen verstand hebben.
‘Maar, Rudi, hadt je dan niet eenvoudiger gedaan, als je het petroleumstel hadt aangestoken?’
Het kwam er bijna aarzelend uit, blijkbaar voelde Pa zichzelf op gevaarlijk terrein en verwachtte hij een terechtwijzing.
Maar tot mijn schaamte moest ik bekennen, dat hij gelijk had. Ik deed het echter niet. Den lucifer aanstrijkend, zoodat het vuur opeens lustig opvlamde, zei ik ontwijkend: ‘Het brandt al goed.’
‘Ja, ja!’ en Pa was alweer naar de huiskamer.
Hád ik het toestel maar aangestoken, wat zou dat veel minder moeite geweest zijn. Dom, dat ik daar niet aan gedacht had!
Zoo treuzelig als ik eerst was geweest, zoo haastig was ik nu. De gedachte, dat Moe en Martha weer thuis zouden komen en me vinden in al den rommel, juist zooals ze me hadden verlaten, maakte dat ik haast over mijn eigen voeten struikelde, zoo jachtte ik me met alles. Terwijl het water weer aan de kook raakte, zette ik al het vaatwerk op nette stapeltjes in elkaar. De pannen schraapte ik vast uit met den steel van een ijzeren vork. Mijn wangen gloeiden van ijver. Toch deed ik bijna alles met half afgewend gezicht en opgetrokken neusvleugels.
Wat een vies, naar werkje!
| |
| |
Mijn handen kleefden van aardappelkruim, zagen groezelig van het turfmolm, over mijn wijsvinger liep een zwarte veeg.
Ha, gelukkig, daar ging het water razen!
Als ik maar eerst met wasschen begonnen was, zou ik wel opschieten.
Met groote zorg reinigde ik intusschen mijn handen onder de kraan, met Sunlightzeep en puimsteen. Ik knapte er heelemaal van op, toen ik ze weer schoon en helder zag, al waren ze dan ook rood van het koude water.
De ketel stoomde nu, het deksel beefde. Ik had het vuur nu zoo opgestookt, dat er zeker een os op gebraden kon worden. Het speet me wel een beetje, want ik had er niets meer aan; hoe eer het uitging, hoe beter.
Ik had, om mijn jurk te sparen, een bont keukenschort om mijn hals gebonden. Mijn mouwen had ik opgestroopt.
Toen ik den ketel van het vuur nam, leek het me een oogenblik, dat mijn wangen door de vlammen werden geblakerd, ik deinsde achteruit; den ketel met het trillende deksel, waaruit kokend heete stoom ontsnapte, liet ik bijna vallen. Het scheen me toe, dat ik alles tegelijk brandde, mijn wangen, mijn vingers, mijn polsen.
Hoog boven het fornuis uit lekten de vlammen; ik had geen tijd gehad het deksel er op te doen. Een oogenblik was ik bang, dat ze het witte schoorsteenvalletje zouden grijpen; terwijl ik me omkeerde om den ketel, waaraan ik me brandde, ten einde raad midden in den gootsteen te zetten, zag ik den | |
| |
gloed van het vuur op den witten muur. Ik dacht niet anders of de keuken stond in lichtelaaie. Ik greep al naar den zandbak en zag uit naar de melkkan, mezelf verwonderend over mijn tegenwoordigheid van geest, toen opeens de schel overging.
Daar was Moe. Wat ellendig! Nu had ik nog niets gedaan!
De vuurgloed riep me; ik wist nu al, dat er geen brand was, maar ik moest toch eerst het deksel op het fornuis doen! Ik kon toch zóó niet wegloopen, om de straatdeur open te maken.
Wilder stegen de vlammen op. Zij kleurden het glimmende fornuis rood en spiegelden zich in de blinkende plaat. Hoewel ik nu wist, dat er volstrekt geen gevaar was, was opeens al mijn tegenwoordigheid van geest weg. Zenuwachtig keek ik rond. Ik lette er niet op dat ik nog altijd den zandbak in de hand had, ik zocht naar het deksel van het fornuis. Waar kón het zijn!
Ik tilde zelfs den waterketel op, die in den gootsteen stond te sissen. Ik keek in den kolenbak, in het turf hok. Nergens!
Daar werd weer gescheld.
Ik stampvoette. Wat moest ik beginnen! Deed Pa maar open! Die hoorde natuurlijk niets. Die zat kalmpjes rookend te werken!
Opeens viel mijn oog op het deksel, dat vredig op zijn plaats hing op zij van het fornuis; ik nam het op en, met de oogen knippend voor den gloed, legde ik het op het vuur.
Toen liep ik in allerijl de trappen af; ik dacht er niet eens aan, dat er een touw was, waaraan ik | |
| |
had kunnen trekken. Moe en Martha hadden al zoo lang gewacht.
Vóór ik het wist, stond ik in het portaaltje op de vloermat, de straatdeur in de hand.
‘Dag, Rudi, hoe gaat het?’
De wind stond op het huis, de regen kletterde me in het gezicht, tegen mijn heete wangen. Dat was niets.
Maar ik was verstomd, ik kon geen geluid geven.
Met open mond, als een schaap, dat gaat blaten, stond ik van aangezicht tot aangezicht met Jan Reinders.
|
|