Op eens had ik spijt, dat ik zoo laat was opgestaan.
‘Och, neen kind, maar er is een brief gekomen van Werdes, een antwoord op het schrijven van Pa om de honderd gulden, die we nog krijgen...’
‘Ja, en...?’ vroeg ik ongeduldig, toen Moe haar tranen met den rug van haar petroleumhandje afveegde.
‘En... hij heeft ze niet, er zijn zooveel kwade posten, - de slotsom is of we maar weer willen wachten.’
Ik zuchtte diep.
Dat was érg prettig! Daar ging mijn nieuwe mantel, waarop ik zoo lang gewacht had. En van de dansles, waarop ik zoo had gehoopt, kwam nu ook natuurlijk weer niemendal.
Ons liep ook álles tegen.
Ik had een heesch gevoel in mijn keel en mijn trek was weg.
‘Ik heb je boterham in het kamertje neergezet; en de thee staat op het lichtje,’ zei Moe. En toen vroeg ze zacht, hoe ik toch zoo laat kwam.
Zonder te spreken ging ik naar het kamertje, de deur sloeg ik achter me dicht, dat kón ik niet laten.
En dan moest Moe nog vragen, waarom ik zoo laat beneden kwam! Het was nogal prettig thuis! 'k Moest me vooral reppen om nog een beetje langer in den rommel te zitten! Zeker binnen, in de stofwolken, of in 't kamertje, waar Pa natuurlijk weer zijn afschuwelijke pijp zat te rooken! Tabakslucht kan ik toch niet verdragen. Moe kwam me in het gangetje achterop.
‘Rudi,’ fluisterde ze, ‘laat Pa toch niet merken, dat je het weet. Hij is toch al zoo verdrietig. Het