Ik zie hem nog zitten in den armstoel als een ouden man. Hij kon ons soms zoo wonderlijk aanzien, dat ik huilen moest. 't Was of hij dacht: wat moet er nu van jullie worden?
Maar niets was zóó verdrietig als Moeders opgewektheid te zien. Als ze Vader toelachte om hem op te beuren, als ze voor hem zong en piano speelde, of alles nog was als van ouds. Als ze Martha en mij beduidde dat we op zijn knie moesten klimmen, evenals vroeger, - wat we uit onszelf niet deden, beschroomd voor den stillen, bleeken man, die zoo vreemd kon kijken. Of als ze met ons drieën speelde, luchtige spelletjes, evenals vroeger.
Hoe kwam ik toch zoo wijs, dat ik alles wist en doorzag?
Misschien omdat ik, zoekend naar een bal, Moe eens had aangetroffen in een donkere kamer, voor een stoel geknield, en schreiend, snikkend of haar hart zou breken. Voorzichtig raakte ik haar schouder aan, toen schrikte ze op. ‘Rudi, liefje, zeg het niet; zeg het niet aan Pa, dat ik gehuild heb.’
Ik schudde het hoofd en beloofde het. Maar later moest ik er dikwijls aan denken, wat die woorden beteekenden. En hoe het kwam, dat Moe een poosje later, blij lachend of er niets gebeurd was, met Vader sprak.
We zouden niet in Utrecht blijven, maar naar Amsterdam gaan. Daar zou Pa heel gauw een betrekking vinden. Moe stelde 't smakelijk voor. Ze had altijd zoo verlangd naar Amsterdam. Een groote stad was zoo gezellig, veel prettiger dan 't kleine Utrecht. En ook, je kon daar leven net zooals je