en dadelijk naar zijn kamer gegaan zonder ons te groeten. Moe ging hem opzoeken, en toen ze bij ons kwam, zagen we, dat ze geschreid had.
‘Eet jelui maar, kinderen, Betje zal je wel helpen. Pa voelt zich niet prettig, wacht maar niet op ons.’
Wat was het dan ongezellig, en leeg en kil. We spraken bijna niet.
Eens, dat we in schemerdonker zaten en ik met Moe wat vrijde, en mijn wang zacht tegen haar wang legde, schrikten we allemaal. Een nare, wilde lach klonk plotseling door de kamer. Alsof opeens de ratelende donder de stilte had gescheurd, zoo schrikten we.
We wisten niet wat er gebeurde. Pa was de kamer uitgegaan met groote passen. Moe was hem gevolgd, en wij bleven heel alleen in het donker. Map en ik, wij zochten troost bij Jo, die ons niet helpen kon. We dorsten niet de kamer te verlaten, we wisten niet of we ook hinderden. En 't was zoo naar, zoo stil en somber in 't vertrek. De vuurgloed maakte ons nu bang, hij leek zoo helsch. De haard was nu voor mij de bloedige, open muil van een verscheurend monster, dat ik in 't donker niet kon zien. Ik zag het lekken van zijn vlammentong alleen...
Na een poos kwam Betje en maakte licht. 't Gas plofte op en Bet ging weg.
Ze had de gordijnen niet neergelaten, en ik moest aldoor kijken naar de ramen, drie gapingen vol zwarte leegte, en 'k rilde van de duisternis daarachter.
't Was of wij er alle drie ook vreemd uitzagen, of alles ánders was. We praatten fluisterend met elkaar, als bang voor eigen stem.