| |
| |
[pagina t.o. V]
[p. t.o. V] | |
ANNA CHRISTINA WITMOND - BERKHOUT (Tine van Berken, Anna Koubert) 29 September 1870-8 December 1899
| |
| |
| |
I. Blijde dageraad.
We hebben niet altijd in zorg geleefd. Mijn vroegste kinderjaren waren heerlijk.
Louter zonneschijn leek het me later, als ik aan die jaren terugdacht.
Natuurlijk herinner ik me uit dien tijd niet veel, maar enkele sterke indrukken heb ik behouden.
We woonden in Utrecht. We hadden een heerlijk huis, half buiten en toch niet ver van de stad. En de tuin leek me nóg prettiger.
Dien tuin zie ik nog zoo goed.
Hij komt me nu voor als een lusthof vol oude, schaduwrijke boomen. Misschien overdrijf ik, maar onbewust in elk geval.
Daar was een forsche, breede den, met een kleinen er naast. Als torens spietsten ze in de lucht, en zwaar en rijk hing de donkergroene franje af van hun gestrekte armen. Wat geurden ze als na een regenbui de zon hier warm scheen. Als briljanten glinsterden de druppels aan de fijne naaldjes.
Als ik, vierjarig kind, de handjes op den rug, | |
| |
naar hen opzag, beschouwde ik ze met bewondering. Ze deden me denken aan de edellieden uit de sprookjes, in hun schitterenden dos. Vader en zoon waren ze voor mij, een hoog, vorstelijk paar, met pracht bekleed. Daar hing een ijl waas tusschen hun takken; om de lichtbruine kloeke stammen, onder de groene franjes was een blauwe, geheimzinnige schemering, die het sprookjesachtige nog verhoogde.
O, als de zon onderging, en de avondhemel door de takken gloorde, die zwart afstaken tegen het koperrood! Dan gloeiden de druppels als purper, fonkelden ze levendig als granaten.
En 's winters, als het gesneeuwd had, als alle andere boomen kaal en bladerloos waren, hun takken sprietig en spichtig, of knoestig en leelijk als oude-menschenarmen, - dan prijkten mijn twee edellieden in hun donker wintergewaad, dan waren ze getooid met een rijkdom van wit donzig bont.
Die tuin was ons heiligdom. We hadden er een priëeltje, recht tegenover de dennen. Daar bloeiden in het voorjaar witte rozen, die heerlijk geurden. Ik weet nog, dat ik verdrietig was, omdat ze altijd zoo hoog bloeiden. Ik kon er niet bij, ik moest opgetild worden. En ik liet me dikwijls optillen, dan stak ik mijn neus in de bloem, tot ik de streelende gladheid der blaadjes voelde, en dan snoof ik goed op, met lange teugen ademde ik de geuren in, of ik er me aan bedrinken wou.
Ik herinner me nog, dat die witte blaadjes transparant waren en teer rose doorschenen in de zon, en dat ik aan Moe vroeg, of dat rose het bloed van de blaadjes was. Ik kon ook het bleen vet poesje, dat graag met zich sollenoed in mijn | |
| |
vingers zien, als ik ze hield in den zonneschijn. Die gezellige uurtjes op zomernamiddagen, als Moe in het priëeltje achter het theeblad zat te handwerken of speelde met Martha, - een dik, lui molletje toen, een vet poesje, dat graag met zich sollen liet. Ze is maar twee jaar jonger dan ik, maar ik beschouwde haar toen als een klein kindje, dat nog niet meetelt. Ik was vlug en levendig, jaloersch op Jo, omdat ze al acht was toen ik nog pas vijf telde, maar ik vond het prettig, dat ik niet de jongste was.
Ik weet nog, hoe ik met Moe wijs babbelde over Map. Als ze tijden achtereen voorover in het gras in de zon had gelegen - wat ze heel graag deed, vooral als het warm was - ging ik soms eens kijken of haar hoofdje niet te heet werd. Ik zie haar nog liggen, zooals ze dan even haar hoofdje oplichtte, op een manier of het heel zwaar was, en de beweging haar moeite kostte; ik zie nog de kleurtjes branden op haar gloeiende wangetjes, en den indruk van den arm, waarop ze gelegen had. Met haar grijze oogjes half dichtgeknepen, keek ze me aan als een slaperig katje, dat gestoord werd.
Maar goedig stond ze ook op, als Moe haar riep. Ook als ik mijn hand door haar zachte, blonde krulletjes had gestreken - wat een aardige lichttinten tooverde de zon op dat blond! - en zei dat het fel heet was, richtte ze zich gehoorzaam op en deed willig wat mijn tirannie haar beval.
Jo bedilde ons niet. We hielden allebei van haar. Ik bewonderde haar, in mijn oog was zij een mooi, fijn dametje, en toen ik nog maar heel klein was, waardeerde ik het al een zuster te hebben met zoo'n | |
| |
aardig gezichtje als Jo, dan keek ik naar haar groote donkerblauwe oogen, zooals ik naar bloemen keek, omdat ik ze mooi vond. En ik heb wel eens gevraagd, of er kans op bestond dat de oogen van Map en van mij - de mijne zijn groenachtig - ook nog eens blauw en groot konden worden, als we groeiden.
Heerlijk vond ik het, als Jo ons verhaaltjes vertellen wou. Dat was een feest!
Als Pa en Moe uit waren of met hun beiden in het priëeltje de krant lazen, moederde zij zoo'n beetje over ons. Dan nam ze ons mee naar den waterkant, - de achterzij van onzen tuin grensde aan een vaart. Dat was op zichzelf al een genot voor ons, want zonder geleide mochten we daar nooit komen.
Wat heb ik dikwijls naar dat plekje verlangd! Ik weet, dat ik er eens stilletjes in mijn eentje naar toe ben geloopen. Moe was binnen, de meid in de keuken, Jo naar school en Map was in het gras in slaap gevallen. Om van huis uit niet gezien te kunnen worden, zocht ik een weg door de struiken. Het was een stille, zwoele zomermiddag, het ritselen van de blaadjes deed me al schrikken. Mijn hart bonsde toen ik onder den wilg stond, waarvan bladerrijke takken in het water afhingen. Fel witte plekken brandde de zon op het blauwe, zacht stroomende water. Het was me of ik blijven moest op dat verboden terrein, of het riet me toewuifde, of de loome strooming van het water me zachtjes wenkte. Ik voelde me als in een betooverd oord, en ik wachtte iets wonderlijks. Een blanke meermin zou zich heffen uit den zilveren stroom, ik zag haar gou- | |
| |
den haren al deinen op de golfjes, haar geschubde staart glansde als blauwig metaal, hel opflikkerend bij iedere kronkeling. Daar kwam ze, ze zou lokkend haar armen naar me uitstrekken.
Ik werd duizelig, ik dacht aan den stam van den wilgeboom, of die me steunen kon. Als ik mijn arm om hem heen sloeg, zou de meermin me met rust laten.
Opeens gaf ik een gil, ik voelde me opgeheven van den grond en weggedragen ondanks mijn heftig gespartel.
Maar de arm, waartegen ik worstelde, was niet de blanke, ronde arm der meermin, bepareld met druppels water, - hij was beenig en sterk en door een grijze jasmouw en een witte manchet omgeven.
‘Paatje!’ zei ik; een warm gevoel van veiligheid doorstroomde me, en ik nestelde me in zijn armen, en liet zijn goedig geknor over me heengaan. Zoo zal een berenjong, welks ruige vader bromt, zich heimelijk prettig voelen en zich koesteren aan de warmte van zijn pels. Het barsch gebrom is niet zoo kwaad gemeend, de zware poot, die nu het jong wat drukt, is ook de klauw, die hem beschermen zal....
Als we onder Jo's hoede waren, mochten we aan den waterkant. Dan zaten we met ons drietjes onder den wilgeboom, in het priëel van zijn takken. Jo in het midden. Martha en ik ieder aan een kant, heel dicht bij haar. Soms lag Maps hoofdje in haar schoot, of ze stak haar arm door dien van Jo. Wij vlochten kransen van eikeblaadjes, die we bevestigden met sparrenaalden, Jo stak er de madeliefjes | |
| |
tusschen, die wij geplukt hadden. Ze kon ook gouden kroontjes maken van tuiltjes boterbloemen. Dat deed ze onder het vertellen door. Het maakte voor mij de sprookjes waarschijnlijker. Kon Jo zelf niet tooveren? Als ik kleine Martha zag, een kransje van goudgele bloemen om haar blond kopje, was ze voor mij een prinsesje.
In den herfst, als de witte druifjes rijpten, de wilde wingerd rood werd, en de iepebladen geel als pruimen, dan was het óók verrukkelijk in den tuin, én in den tuin van buurman, waar we dikwijls kwamen. De Reindersen hadden zelfs een kleinen boomgaard. Wij werden vaak verzocht om mee te plukken van de bellefleurs, de vijgeperen en de wijnperen, die trots haar stugge, ruwe, groene schil, van geurig, edel sap toch overvloeiden.
En 's winters als het haardje gloeide, dan was 't binnen heerlijk. Dan hadden wij onze poppen en ons speelgoed en bonte, rijk gekleurde prentenboeken vol sprookjes.
Ik heb als klein kind een rijk gevoel gehad.
Als Sinterklaas gereden had, en alle trommeltjes vol koek en lekkers waren, en elk een dikke letter van banket gekregen had, dan vond ik, dat ik rijk gezegend was. 'k Had oog voor onze kalme welvaart, en ik genoot er van. De degelijke, nette kleeren, die we droegen, waardeerde ik. De witte, bonte mutsjes en moffen, die we hadden, Map en ik, ze schenen mij van kostbaar hermelijn, en 'k vond het roekeloos, als Map er zoo mee omsprong.
Wat was toch alles heerlijk toen!
Als we van tafel waren opgestaan, en naar de
| |
[pagina t.o. 7]
[p. t.o. 7] | |
| |
| |
achterkamer gingen, waar 't nog donker was, en enkel in den haard een rustig vuurtje gloeide, dan zaten we nog vaak een poos te schemeren. Map en ik te zamen in één hoek der canapé, Jo in den anderen. Soms, als hij niet te moe was van zijn school - want Pa was toen leeraar aan 't Gymnasium - vertelde hij ons Grieksche fabels of wondersprookjes uit de Duizend-en-één-nacht. 'k Zag hoe hij in het donker soms Moe's hand nam en die dan kuste.
‘Pa vertroetelt Moe, u moet óns ook vertroetelen,’ riep kleine Martha eens. Moe stond blozend op, en ging naar het theeblad, en Pa nam Mappie op zijn schoot en kuste haar en kneep haar in de wangen, tot ze, tevreden, zich weer af liet glijden van zijn knie, en naast me op de canapé kwam zitten.
Maar dikwijls was Pa mat, dan sprak hij liever niet. Dan speelde Moe piano en ze zong er zachtjes bij, met lieve, klare stem. Wij luisterden of zongen mee. Het waren stille, vrome liedjes die ons beter maakten, die het booze joegen uit ons hart, zooals het licht het duister wijken doet.
|
|