Die dagboek van Hendrik Witbooi
(1929)–Hendrik Witbooi– Auteursrecht onbekendKaptein van die Witbooi-Hottentotte 1884-1905
No. 104.*
| |
[pagina 216]
| |
en zwarte en zelfs U witte menschen hebben my eers geschiet, en myn kruit is nooit tegen een mensch eers gebrand ik heb ook niemand beledig of beschadig van al die menschen met woord of daad, waardoor zy my geschiet hebben, maar zonder oorzaak of schuld hebben U allen my geschiet. En terwyl wy nu vrede gemaak hebben, verzeker ik U H Edl, zoo als U in deze Uwe brief zeg, dat U geloof en kan verzekeren, dat ik myn woord zal houden zoo verzeker ik U Edl, dat ik niet de eerste zal wezen, wat deze vrede zal breken, en ik zal geen mensch eers schieten, ook zal ik geen bees of vee van menschen nemen U Edl ken my nog niet, maar U segt, dat U verzekert zyt, dat ik myn woord houden zal, maar nu in deze vrede zal U Edl my zelven kennen leeren, en zelven ondervinden en zien, dat alle dingen, waarvan de menschen my beschuldigen, en waarom zy my schieten niet ware dingen zyn zoo zal ik niets doen tot die tyd wat U Edl gezeg hebt. Verder vraag ik ook aan U H Edl. Hoe staat het nu van ons en van onze menschen in tusschen tyd van die twee maanden miesschien zullen onze menschen onverdachts in de veld by malkander komen, en ergens by een blek kunnen onze menschen dan met vrymoedigheid bymalkander komen, en dat geen den ander zal vreezen en vlugten of iets kan doen? Van myn kant is geene verhindering, want ik heb volle vrede en ware vrede gemaak, zoo zal ik ook nu myne mannen uitsturen om myne menschen wat nog in het veld zyn, wat niet weten, dat ons nu vrede gemaak hebben te zoeken en hen bekend te maken van de vrede en dat hoop ik ook van U Edl, dat U dat ook zal doen aan al Uwe menschen. Tot zoo ver zal ik zluiten en groet U hartelyk en vriendelyk | |
[pagina 217]
| |
met al Uwe mannen des vredes groetenis, met blydschap en dankbaarheid, en wensch ook voor U H Edl om ook met die zelfde blydschap en dankbaarheid terug te gaan. Ik ben U vriend en Kapitein
Hendrik Witbooi.
Verder verzoek [ik] U Hoog geachte Duitsch-Keizerlyk Heer om dit myne verzoekingen te verhooren, en voor my [te] doen. Ik verzoek U Hoog geachte Heer, dat toch in dezen stilstaantyd ieder waar hy behoordt zyn blyf, en zyn doen-bezigheid dryven. Ik denk hiermede zoo: Dat alle Uwe onderhorigen voor my weg blyven van myn wyk, wat ik myne noemd, en van alles wat nar my behoord, zoo lang tot ons weder zullen verder over spreeken, de Vrede-verhandeling, die wy voor handen hebben. 1. Want, ik heb gehoordt dat U Hoog geachte Heer mannen op Gibeon geplaats hebt, als dat waar is, believe U Hoog geachte, en neem deze mannen terug van daar weg. 2. Ik heb eergisteren van onder gehoordt, dat myne mannen, wat ik naar Bethanie zyn wyk gestuurd heb, voor koffy en tabak laten gaan koopen gevangen, en in tronkt [gevangenhuis] gezet zyn. Daarover verzoek ik vriendelyk U Hooggeachte, my een brief te geven, om die mannen uit te lozen,Ga naar voetnoot2) dat ik toch haast die koffy en tabak krygen. Ten laatste: Ik heb gehoordt dat myne beesten, die daar onder gaan wei-loopen, daar waar U Hoog geachte Heer zyn Leger staan, dat die van my, onder Uwe | |
[pagina 218]
| |
beesten loopen. Als dat wisschien waar is, keer toch die beesten voor my uit.
Nu met respextvollen harte U Hoog geachte groetende
Blyf ik Uw vriend
H. Witbooi
Kapitein. |
|