Die dagboek van Hendrik Witbooi
(1929)–Hendrik Witbooi– Auteursrecht onbekendKaptein van die Witbooi-Hottentotte 1884-1905
No. 60.
| |
[pagina 140]
| |
grond een witte man een plaats zal geven, en ik wench ook niet, dat U zelfs in Uw grond een plaats aan witte mannen zoud geven, want ik meen zoo, deze Afrika is ons rooi hoofden zijn land, en wij zijn eens van kleur een eens van levens aard, en eens van wetten, en onze wetten zijn verdragelyk voor ons, en voor onze menschen, want wij zijn niet hart tegen malkander, maar wij schikken met maalkander in vrede, en in broederschap, en wanneer te menschen van een hoof met de menschen van ander hoof op een plaats van een hoof wil zaam wonen, dan wonen zij in vrede, en die twee hoofden zijn ook daar mede te vrede, en zij zetten geene wetten tegen maalkander, over waters en en gras en paden, om gelt te vragen, maar wij houden vrij al deze dingen, voor ieder reiziger, wat door onze land wil gaan, het zij rooi wit of zwaart, en dat is goed, en reg en genoeg voor ons leven, en daar door doen [wij] niemand te kort, in zijn levenskans, of in zijn geld, en vertruk geen mensch, met het vrager van water, en gras geld, en beletting van paden maar bij te witte menschen is het gans niet zoo, de wetten der witte menschen zijn gans onverdragelijk, en onbestaanbaar, voor ons rooi menschen, het vertruk en benaauwd de mensch op allerlei wijse, en van alle kanden, met zijne onbaarmhartige wetten, die geene gevoel of uitstel voor een mensch heef, of hij rijk of arm, daarom neem ik zeer kwalyk voor U gij alle hoofden van deze groot Namaqualand Afrika, dat U de Duischters aangenomen hebt, als bescherming, en witte menschen daardoor reg en in vloed in ons land gegeven hebt, want ik ziet gansch anders bij de Duischters, zij zeggen voor U, dat zij U willen beschermen, van andere magtige natiës, maar het lijk mij, zij zelven zijn die | |
[pagina 141]
| |
magtige natië, wat met mag in ons land wil inkomen, want hij regeer nu al met mag en hij zet al in ons land verbodende wetten, daarom wil ik niet hebben, dat U nog plaatsen geef, in ons land, om daar op te wonen met metten,Ga naar voetnoot3) vrijje regten en werken de doen, zoo moet U toch zoo goed wezen lieve Capitein, en deze zaak trugroepen, laat witte man toch niet op die plaats komen als dat Uwe eigene rooi menschen was, dan zou ik niet iets veel zeggen, want wij zijn eens, en zullen met malkander verdragen en verstaan, zoo ziet ik geen vrede in de koms van de Duischter, want hij roem zijne mag en werk ook zoo. Voor[t]zetting. Ik maak U lieve Cap. hier om bekend. De Duichters zoeken ook bij mij die beschermings traaktaat, maar ik wil niet aannemen, en hij zoek op allerlei wijse de kans bij mij, en hij wag voor hem, dat niets door hem zal veroorzaken tusschen ons, zoo wil ik ook magten,Ga naar voetnoot4) dat niets door mij veroorzaak tusschen ons daar om verzoek ik U zeer van harte, en met hartelyk smeken lieve Cap! Om toch niet deze zwarigheid weder op mij te leggen, laat ik toch niet door U met de Duichter in misverstaan mog komen, want ik heb niets te doen, zoo wil ik maar met die witte mannen zoveel als in mij vermogen staan in vrede blijven, en ik wil niets met hun te doen hebben, in regeerings, en lands zaken, want ik ziet geene waarheid, en bestaning, in die beschermings traaktaat, en geene nutdigheid voor volk en hoof, en land, maar veel meer verkleining, verachting, en eigene heerschappij, over die hoofden en volk en land, want zij wonen zelfs op de plaatsen | |
[pagina 142]
| |
de[r] hoofden,Ga naar voetnoot5) zonder permissië te vragen, en zet zelfs te wetten op die plaats, voor die eigene menschen van die plaats, en bezetGa naar voetnoot6) die menschen om vrij te gaan in hunne paden, en hunne waters en gras vrij te genieten, hij verbied de landsborlinggenGa naar voetnoot7) om hunne eigenelands wilt te schietten, hij belet menschen, om met roer in die plaats in te gaan, hij geef de mensch de tijd van zekere Uren en dagen, en keer te mensch vas buite kant de plaats. zoo hart, en o[n]ver dragelyk en bestaanbaar, en onnuttig is de Duichters wet naauw en ongeschik, het werk maar op te schade en vertrukking des menschen, zoo weet ik niet, hoe gy hoofden gezien, en gedink hebt, om zich in die menschen in de geven tot bescherming, zoo geef ik U lieve Cap. voor U en voor mij, als goede raad en hulp, om niet regten te geven, aan witte menschen op onze plaatsen, en tusschen ons, en in onze paden.
Zoo groet ik U van harte. Uw vriend en Capitein
Hendrik Witbooi. |
|