No. 12.
Hoorn Krans den 22. Maart 1889.Ga naar voetnoot1)
Wel Edl. Cap. Jan Jonker Afrikaneer!
Ik heb uwen brief heden morgen gekregen en gezien wat daar ingeschreven zyn. nu zal ik U Edl. weinig antwoorden. Van dat wat ik zegt, dat ik niet aanraak, degenen die mij niet aanraken, en dat ik niet schiet die mij niet schieten, en dat ik niet eerst den mensch schiet daarvan zult U Edl. gewisse tekenen hebben dat het werkelyk alzoo is. daarvan zyn vele getuiges als zij maar waarheid bemind, en schriftelyk zal U Edl. ook dat krygen, en ik doet het ook alzoo; Maar al de dingen die Gijlieden mij beschuldig, zal U slechts zeggen, de menschen hebben zoo gezegd Ulieden kunnen niet schriftelyke bewyzen geven zoo zeg ik U dl. weêr, gaat uit ik zal U niet schieten als gij mij niet schiet, en hindert Mannassa niet laat hij maar komen, als hij willen met zyn oorlog zoo als U gezegd heeft dat Gij niet Mannasa ophoudt, houdt hem niet op. en ga gij uit. Gij hebt gezeg van de Pastaarts, maar daar is geen een allen die ik hier gebragt hebben zyn ook uit naar Rehoboth zoo was geen een in myn oorlog Allen die niet Witkamschap verstaan zyn uit, en er zyn slechts 2 mannen, maar die waren ook niet in den oorlog. Zoo allen die Witkamschap niet verstand keer ik niet, en allen die Witkamschap verstaan laat ik ook niet uit. Het is nog zoo, zoo als Ulieden weet van mijn staanpunt. Houd al de brieven vast die ik u geven. Zoo ver
Ik groet U
Ik ben Uwen Neef & Capi.
Hendrik Witbooi.