Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 247]
| |
[pagina 248]
| |
[pagina 249]
| |
Vlak bij onze villa op de berghelling van den Tjerimai, lag eene inlandsche dessa. Maar we waren er al een poos geweest, voor ik het merkte. En het eerste zien van het dorpje was eene verrassing voor mij, even verrukkelijk als plotseling. Dat geviel op een koelen klaren morgen, toen wij op weg waren naar het gewijde bosch van Sangean en het meer der vele legenden in zijn schaduw. We hadden al een poos gereden langs wat de zoom leek van een bizonder dicht bamboebosch, toen er op eens in den wal van aaneen gedrongen stammen een bres kwam, en we daar binnen een groepje bruine hutten zagen, met bloesemende vruchtboomen er tusschen, en een goed onderhouden pad in het midden waarop kinderen aan het spelen waren. Een landbouwer kwam er aan, zijn buffelspan voor zich uit drijvende; vrouwen gingen heen en weer, wateremmers en met vruchten beladen vlakke korven op haar recht opgeheven hoofd dragend; het was een bedrijvig dorpje midden in het bosch. Wij gingen die poort van ongekorven hout binnen; van de zonnige helling de groene schemering der boomen in, en kwamen op den dorpsweg waar het wemelde van schaduw en zonnevlekken. Die straat was zoo keurig schoon gehouden als een tuinpad. De hutten aan weerszij zagen er welvarend uit; elk stond op zijn eigen lapje grond, omgeven door vruchtboomen - manga's, pisangs en djamboes, die den grond purper kleurden met hunne afgevallen bloesems. | |
[pagina 250]
| |
Rijstschuur
De rijstschuren, in den vorm van een kinderwieg, nauw van beneden en naar boven toe breed uitloopend, waren vol zoete nieuwe rijst, en in de stallen stond weldoorvoed vaalbruin vee geduldig te herkauwen. Ik zag geen mannen op het pad: ze waren zeker allen buiten op de rijstvelden aan den arbeid. Maar hier en daar, onder de afdaken van de huisjes, zaten vrouwen voor hare weefgetouwen ijverig saronggoed te weven. En voor de deuren rolden mollige bruine kindertjes in het zand. We gingen een huisje voorbij, waar een zeer oud man met een kindje zat te spelen, zoo'n allerliefst fijn popje, dat we onwillekeurig stil bleven staan om het te bewonderen. Rijstschuur
Met een trotschen glimlach vertelde hij ons dat het zijn achterkleinkind was. De vader en moeder woonden bij hem in, evenals al de andere leden van zijn talrijk gezin, zoons en dochters, en kleinzoons en kleindochters, die elk op hun beurt getrouwd waren en man of vrouw in het ouderlijk huis hadden gebracht. ‘Er zijn er wel twee dozijn’, zeide de patriarch met zelfvoldoening. Hem hadden inderdaad de goden verhoord, toen hij het | |
[pagina 252]
| |
Vrouwelijk goenoengan of berg van offerspijzen (Garĕbĕg Moeloed)
| |
[pagina 253]
| |
Assistent-Wedono met zijn ambtenaren te Pakis-adji
| |
[pagina 255]
| |
gebed uitsprak, dat alle javaansche paren op hun huwelijksdag opzenden: ‘Geef ons een nageslacht, gelijk aan de wijdgetakte kroon van den waringinboom’. De aarstvaderlijke grijsaard, die op zijn hulpeloozen ouden dag vertrouwde op den eerbied en de liefde zijner kinderen, deed denken aan den oertronk, in het afsterven nog gesteund door de krachtige jonge stammen, die er rond om heen zijn opgeschoten. Wij vroegen naar zijn huisgezin. De kinderen, zei de oude man, waren allen op het veld; er konden geen handen van het werk gemist worden nu. Alleen zijne jongste kleindochter, de moeder van het kindje, was thuis gebleven om naar den kleine te kijken en het gemeenschappelijk middagmaal te koken. ‘Geef ons een nageslacht gelijk aan de wijdgetakte kroon van den waringinboom’
Daar zat ze, aan haar batikraam, bloemen en kapellen op het | |
[pagina 256]
| |
saronggoed te schilderen. Het meisje keek op terwijl hij sprak, ons een vriendelijk gezichtje toekeerend, en glimlachte. ‘O, wel gelukkig waren zij, die in de bosschen en velden leven, als zij hun geluk slechts kenden’. Het kwam me voor dat deze dessabewoners het deden. En ik vulde mijne oogen en mijn hart met het tooneeltje voor mij: - de lage bruine daken tusschen de vruchtboomen, de vroolijk spelende kinderen, de vrouwen die rustig kwamen en gingen, bezig met haar dagelijkschen arbeid, en over dat alles de suizelende koelte en het zachte groene licht van het bamboes-loover. Ik gaarde er al de blijde schoonheid van, opdat het mijne gedachten frisch en geurig mocht houden, wanneer ik teruggekeerd zou zijn naar de wereld daar buiten, naar de vermoeidheid, het koortsige jachten en de zorg, waartoe wij, die behooren tot het overwinnende ras, ons zelf veroordeeld hebben. Toen wij verder reden en het in 't woud genestelde dorpje tusschen de plooien van de bergketen verdwenen was, als de liefelijke droom, die het mij bijna scheen, hoorde ik dat dergelijke gehuchtjes bij honderden over heel Java verspreid te vinden zijn. De aanleg en het algemeene voorkomen van die inlandsche dorpen zijn altijd dezelfde - een groep hutten, elk op zijn eigen lapje grond, omgeven door een groene haag; een hoofdweg, die er door heen voert, en waarvan verscheidene zijpaden uitgaan; in het midden een open, door waringinboomen beschaduwd plein voor de moskee; dan een dicht bamboebosch, dat het geheel omsluit en het dorp volkomen aan het oog onttrekt. In het rond strekken zich weilanden, rijstvelden en kokosaanplantingen uit, die veelal het eigendom der gemeente zijn. Waar deze bizondere vorm van bezit de heerschende is, wijzen de dorpsautoriteiten gedeelten der gemeentevelden in vruchtgebruik toe aan diegenen onder de dessabewoners, die in ruil de verplichting op zich willen nemen om zekere belastingen te betalen en zekere plichten, aan het grondbezit verbonden, te ver- | |
[pagina 257]
| |
vullen; hiertoe behoort hoofdzakelijk het in orde houden van wegen en irrigatiewerken, het bewaken der poorten en het 's nachts door de straten patrouilleeren. Bovendien zijn zij, bij alles wat in verband staat met de bebouwing van die velden, gehouden de voorschriften van den adat, en verder alle regelingen te volgen, die de dorpshoofden goed vinden in te stellen. Rijstverkoopsters
Op dit punt wordt een zeer scherp toezicht uitgeoefend om te voorkomen dat de tijdelijke bezitter, uit onwetendheid of nalatig- | |
[pagina 258]
| |
heid, het veld uitput, dat bij afloop van zijn huurceel aan een ander lid der gemeente zal worden toegewezen. Ongehoorzaamheid aan de bevelen van de dorpsoverheid is strafbaar door een verbeurte van recht van vruchtgebruik. In de meeste residenties wisselt het communaal met het persoonlijk eigendom af. Volgens het oude gebruik, dat bekrachtigd is geworden door het Regeerings-Reglement, verwerft ieder die uit eigen vrijen wil een stuk woesten grond ontgint, het bezit van dien grond en hel recht om het aan zijne erfgenamen na te laten, het ‘individueel erfelijk bezit’, zooals de rechtsterm luidt. Eene vrouw katoen van de pitten zuiverende en een man een bamboezen zeef vlechtende
Elke inlander, die op die wijze land wenscht te verkrijgen, kan toestemming vragen aan het Gouvernement, dat nu de plaats der oude Sultans ingenomen hebbende, beschouwd wordt ‘als Souverein van den grond’. Die toestemming wordt nooit geweigerd. Zoodat onder het communale stelsel, zoowel als onder dat van het persoonlijk eigendom, iedereen die werken wil, zeker kan | |
[pagina 259]
| |
Vrouwen aan het verven van gebatikte sarongs
| |
[pagina 261]
| |
zijn voor zich en zijn gezin het levensonderhoud te verdienen. Er behoeven geen werkeloozen te zijn; er zijn geen armen in onzen zin van het woord. Verder dient nog vermeld, dat het recht van vruchtgebruik onder het gemeentestelsel veranderd kan worden in persoonlijk bezit.Javaansch huisgezin
Doch het overgeërfd gemeenschaps-gevoel is bij de dessa lieden zoo sterk ontwikkeld, dat zij slechts zelden, zooal ooit, gebruik maken van de faciliteiten hun door de wet op dat punt | |
[pagina 262]
| |
verschaft; zij geven er de voorkeur aan, dat de grond aan de gemeente zal blijven toebehooren. Zooals te verwachten was, openbaart het solidariteits-beginsel, dat uit die wetten en gebruiken spreekt, zich zelfs nog sterker in het huiselijk leven van het dessavolk. De banden des bloeds - zooal niet die des huwelijks - zijn onder hen zeer sterk. Ouders zijn zoo volkomen zeker van de liefde en eerbied hunner kinderen, dat zij dikwijls, wanneer zij ouder worden, hun geheele hebben en houden aan hen afstaan, er zich mede vergenoegende voor de rest hunner dagen door hunne zoons en dochters onderhouden te worden. Vlechtsters
En zelfs de verste bloedverwant, die even als de naaste, broeder of zuster genoemd wordt, kan in geval van nood, op hulp en gastvrijheid rekenen. Ouders zijn vrij om over hun eigendom te beschikken zooals zij dat goedvinden, en zij geven soms alles aan den eerstgeborene, zonder dat een der andere kinderen daar | |
[pagina 263]
| |
tegen opkomt. Maar even vaak wordt de erfenis aan allen gezamenlijk nagelaten, en in dat geval wordt het ouderlijk huis vergroot om plaats te maken voor al de getrouwde zoons en dochters met hunne gezinnen; zij deelen gelijk op in de opbrengst der velden, zooals zij ook gelijk op-deelen in den arbeid. Zoo blijkt, trots alle veranderingen en toevallige afwijkingen, het communistisch beginsel steeds van kracht, zoowel in het huisgezin als in de gemeente. Men kan met recht zeggen dat de dessa het ouderlijk huis in het groot is van den Javaan. Al de bewoners zijn zijne magen en naaste bloedverwanten, wier belangen de zijne zijn, wier welvaart of armoede aan de zijne verknocht is, en die zijne natuurlijke bondgenooten zijn in de verdediging van het gemeenschappelijk erfgoed tegen den vreemdeling. De bamboezen omheining, die de dessa en de omringende velden - het gemeenschappelijk eigendom van allen - afbakent en verdedigt, is het zinnebeeld van die opvatting. Deze dan zijn de omstandigheden, die het leven van den landbouwer bepalen: - over het geheel een gelukkig leven, vrij van zware zorgen en overmatigen arbeid, en niet zonder waardigheid of idyllische gratie. De dessabewoner moet werken, dat is zeker; maar hij behoeft niet te slaven; eene zeer matige inspanning is voldoende om hem het voedsel en de kleeding te verschaffen die hij noodig heeft. Zijne buren zijn zijne bloedverwanten, en, een enkelen twist daargelaten, zijne hulpvaardige vrienden. Hij heeft zelf het dorpshoofd gekozen, aan wiens autoriteit hij zich onderwerpt, en is vrij om de voorvaderlijke wet van den adat te volgen, die voor hem de belichaming is van de hoogste wijsheid en gerechtigheid. En zijn dagelijksche arbeid in bosch en veld, die maat houdt met den terugkeerenden rhythmus der seizoenen, wordt geadeld door menige plechtigheid en ritus, ter eere van de goden, maar tevens ter vreugde der aanbidders. Bij die godsdienstge feesten, ‘sedeka’ genaamd, worden der | |
[pagina 264]
| |
godheid offers van bloemen en vruchten gebracht; en het oude naive denkbeeld, dat wat den menschen aangenaam is ook den goden welgevallig moet zijn, doet den Javaan op zijn altaar de eetwaren offeren waar hij zelf het meeste van houdt; als b.v. gekruide rijst, vleesch en visch en allerlei zoetigheid. Hierin handelt hij niet anders dan Joden en Grieken voor hem. Maar er is éene bizonderheid bij de javaansche offergebruiken, die ze onderscheidt van die elker andere natie en religie, - een trek, waarvan men nooit precies weet of men er een diep geestelijken zin in moet zoeken, dan wel de meest naïve en zinnelijke zelfzucht. Inlandsche ambtenaar
Zij gelooven dat de goden van het geofferde voedsel alleen den geur genieten; de hemelsche wezens versmaden het stoffelijk deel. En na dus een betamelijken tijd gewacht te hebben, zoodat verondersteld mag worden, dat de onzichtbare en ontastbare essens van het voedsel door den god is genoten, richten de offeraars een vroolijk maal aan van de zichtbare en tastbare deelen, die op het altaar zijn achtergebleven, aldus vroomheid en goede sier in een en dezelfde daad vereenigend. Zoo al ergens, kan men van Java zeggen dat daar waar de goden geëerd worden, het volk wèl vaart. Het zou wat onvriendelijk zijn te gaan onderzoeken of vroomheid dan wel eetlust de drijfveer zij: maar wat ook de reden moge wezen, de Javanen zijn zeer ijverig in het vervullen van hunne | |
[pagina 265]
| |
offerplichten. Niet alleen de voornaamste gebeurtenissen in het menschelijk bestaan, als geboorte, huwelijk en dood, en de terugkeerende tijdstippen van het landbouwjaar worden geëerd door plechtige riten; maar elk voorval van het dagelijksch leven, welk het ook zij, wordt als eene gelegenheid aangegrepen om een sedeka te houden. Men offert eene sedeka wanneer men op reis gaat, of er van terugkeert, een nieuw huis betrekt, bezit neemt van een nieuw veld, een contract of overeenkomst aangaat. Meestal wordt het offer gewijd aan den ‘Danhjang dessa’, den beschermgeest van steden en dorpen; aan de geesten die den grond vruchtbaar maken; aan de godin Sri, beschermheilige van den rijstoogst; en aan alle de voorouders, tot aan Vader Adam en Moeder Eva toe. Bamboewoning Matraman (Batavia)
Naast die goedaardige godheden worden echter ook de booze | |
[pagina 266]
| |
geesten, de ‘Seitans’, aangebeden, de vorsten der lucht, even machtig ten kwade als Dewi Sri en de Danhjang Dessa ten goede. Zij zijn het, die pest en epidemie zenden, die den zuigeling doen sterven aan de moederborst, en den buffel op het halfgeploegde veld dood neer vallen; die heele dorpen doen afbranden en den rijpen oogst wegspoelen door den vloed, en die menschen verleiden tot diefstal, bedrog, roof en gewelddadigheid. Proefsnit en weging van padi
Waar zij dus zoo machtig zijn in het booze, is het verstandig op vriendschappelijken voet met hen te blijven, en zelfs den duivel te geven wat hem toekomt: bepaalde offers van eieren, boreh en melatibloesems. Die booze geesten, het dient nog vermeld, zijn uiterst jaloersch; men moet dus nooit roemen op het bezit van eenige begeerenswaar- | |
[pagina 267]
| |
dige zaak, als b.v. eene goede gezondheid, rijkdom, macht, of bovenal mooie kinderen, opdat ze niet in hun nijd die zegeningen in vloeken doen verkeeren. Nederigheid echter, of beter nog, verachting voor de dingen waar naar de menschen het meest haken, stemt hen goedgunstig. Om die reden zal eene javaansche moeder haar kind, vooral wanneer het bijzonder mooi en lieftallig is, dikwijls bij een naam noemen, die uitdrukt dat zij het onbeminnelijk, leelijk en ten eenenmale verachtelijk vindt. De eerste bewerking van den gemeentelijken grond
Onder de heiligen van den Islam is Jozef, de vader van den Christenprofeet Jezus, degeen dien javaansche moeders boven alle anderen vereeren; van hem smeeken ze de gift der schoonheid af voor hare kinderen. En ze smeeken niet te vergeefs: javaansche kindertjes zijn allerbevalligst. Hunne schitterende zwarte oogen en de donkere tint van hunne zachte huid geven aan hunne ronde gezichtjes eene allerliefste pikanterie. De blauwe oogen, het blonde haar en de bleeke | |
[pagina 268]
| |
gelaatskleur van hollandsche kinderen lijken er niets zeggend tegen. Nu en dan ziet men onder hen gezichtjes, onschuldig en ernstig als de engelenkopjes, die op Murillo's doeken de Madonna in wolkige kransen omzweven. Maar helaas! die hemelsche herinneringen verbleeken spoedig. De zonnen van slechts weinige Oostmoessons doen ze geheel verwelken.
Een hadji met zijne vrouw
Als Villon de volwassen jongelingen en maagden van Java kon zien, zou hij het droefgeestig refrein van zijn klacht om schoone doode vrouwen veranderen: ‘Maar waar zijn de wichtjes van verleden jaar?’
| |
[pagina 269]
| |
Onder volwassenen is schoonheid even zeldzaam als ze onder kinderen algemeen is, zoodat het achteraf wel schijnt dat Sint Jozef die uitdrukking van mooie ‘kinderen’ letterlijk opneemt en het gebed op ietwat ironische wijze verhoort. Van de sedeka's, die den landbouwtijd opvroolijken, zijn die, welke met den rijstbouw in verband staan, de gewichtigste.Een hadji met zijne vrouw (Mekka-gangers)
Java is in werkelijkheid dat, wat volgens de oude overlevering de naam beteekent - het Land van de Rijst. | |
[pagina 270]
| |
Het heele eiland is één uitgebreid rijstveld. Rijst op de moerassige vlakten, rijst op den heuvelachtigen grond, rijst op de hellingen, rijst tot op de toppen der bergen. Van de zode onder den voet af tot aan den uitersten rand van den horizon, heeft alles eén en dezelfde kleur: het blauwige groen van de jonge, of het doffe goud van de rijpe rijst. De inlanders zijn allen zonder uitzondering akkerlieden, die hun leven berekenen naar de seizoenen van planten en oogsten, wier geluk of ellende synoniem zijn met den overvloed of de schaarschte van het kostbare graan. En het groote nationale feest is de oogsttijd, met zijne bekronende plechtigheid, de Rijstbruiloft. Om de beteekenis van dien vreemden ritus ook maar eenigszins te begrijpen, dient men in het oog te houden dat de Javaan, evenals de oude Griek, de natuur bezield waant met een half goddelijk leven. Voor hem is een boom niet een plant alleen, noch eene rots slechts een steenmassa, en de zee maar een hoeveelheid water - evenmin als hij een menschelijk wezen voor enkel een samenstelling van vleesch, bloed en beenderen houdt. Een verborgen levensbeginsel, onzichtbaar, ontastbaar en machtig ten goede zoowel als ten kwade, bezielt het oogenschijnlijk-levenlooze voorwerp. In dien zin gelooft de Javaan bijna even sterk aan de ziel van een plant of rots, als hij aan de ziel van een mensch gelooft. En die ziel tracht hij te verzoenen met gebeden, offers en gaven van vruchten en bloemen. Vandaar de veelvuldige altaren onder oude waringinboomen, waarin men gelooft dat de Danhjang Dessa huist. Vandaar de plechtige offers aan de godin der zee Njaï Loro Kidoel, die haar altaar heeft aan de rotsachtige zuidkust. En van daar ook de ceremoniën ter eere van Dewi Sri, de javaansche Demeter, wier geest de rijstplant bezielt - ceremoniën, die hun toppunt bereiken in de rijstbruiloft. Elken oogsttijd wordt die mystieke plechtigheid, de Pari Penganten, gevierd, en wel op de volgende wijze. | |
[pagina 271]
| |
Zoo spoedig als de eigenaar van een veld ziet dat zijne rijst begint te rijpen, gaat hij naar den doekoen sawah, letterlijk vertaald ‘den dokter van het rijstveld’, om hem te raadplegen omtrent den dag en het uur waarop het gepast zal zijn den oogst te beginnen. Dat is voor een Javaan een zaak van groot belang, en het vereischt al de astrologische, necromantische en kabbalistische wetenschap van den doekoen om een gunstigen datum te vinden. Want er zijn vele ongelukkige dagen in het javaansche jaar, en iets wat op zulk een dag ondernomen wordt is gedoemd tot onvermijdelijk mislukken. Na lange en ingewikkelde berekeningen, waarbij met de kabbalistische getallen, die overeenstemmen met het jaar, de maand, den dag en het uur, gewerkt wordt, stelt de doekoen-sawah ten slotte een geschikten datum vast voor de keuze van rijstbruid en bruidegom. Inlandsche ambtenaar
Op den bepaalden dag - nadat de doekoen eerst plechtig het veld heeft ingewijd, door er met een bos brandend rijststroo in de hand om heen te loopen, en hooge glagan-stengels aan elk der vier hoeken te planten, onder het aanroepen van Dewi Sri; - begint hij twee rijsthalmen te zoeken die, boven de anderen uitstekend, in lengte en dikte precies aan elkaar gelijk zijn, en dicht bij elkaar groeien. | |
[pagina 272]
| |
Wanneer die gevonden zijn, zoekt hij twee andere paren slanke en volkomen aan elkaar gelijke stengels. Het eerste paar stelt de bruid en den bruidegom voor; de twee anderen zijn bruidsmeisjes en bruidsjonkers. Die paren worden nu, zooals ze staan, tezaam gebonden met reepen palmblad, en de doekoen roept den zegen van Dewi Sri op hen af. Dan wendt hij zich tot het bruidspaar, en vraagt hun, elk op hun beurt, of zij elkander als man en vrouw aannemen, voor hen het antwoord gevend. Beploegen van communalen grond
Het huwelijk is nu voltrokken; de stengels worden met boreh gezalfd, met festoenen omwonden en voor de zon beschut door een afdakje van palmtakken, terwijl rondom de halmen worden afgesneden. Daarop zetten de doekoen, de eigenaar van het veld en zijn | |
[pagina 273]
| |
gezin, en allen die op een of andere wijze hebben meegeholpen om de sawah te ontginnen of de rijst te planten, zich neer tot een ‘slametan’, - een maaltijd, die te gelijkertijd een offer aan de goden en eene viering van het daareven voltrokken huwelijk is. Na afloop daar staat de doekoen vanop en verklaart plechtig dat het uur van den oogst is aangebroken. Nu heerscht onder javaansche landeigenaren het gastvrij gebruik, allen die gedurende de laatste maand eenig deel, hoe gering ook, hebben genomen aan de bebouwing der sawah, tot het oogstfeest uit te noodigen. Rijstschuur
En daar bij een zoo ingewikkeld systeem van bebouwing als de rijstaanplant vereischt, natuurlijk vele medewerkers noodig zijn, is de Pari Penganten een feest zoowel voor de heele dessa als voor den eigenaar van het veld. De mannen verlaten hun arbeid op werkplaats of markt, de vrouwen leggen het saronggoed neer, waarop zij sedert weken en weken geduldig bezig zijn met was en blauwe en bruine verf bewerkelijke patronen te schilderen; en allen begeven zich in feestkleedij, met bloemen in het haar gestrengeld of in een plooi van den hoofddoek gestoken, naar het rijpe rijstveld. De doekoen sawah treedt er het eerst binnen, en roept daarbij de geesten van het veld op de volgende wijze aan: ‘O gij onzichtbare Pertyan Siluman! laat den arbeid, dien ik aan mijn sawah besteed heb, niet vergeefs zijn! Indien gij dien vergeefs maakt zal ik Uw hoofd in tweeën hakken! Moeder Sri Penganten! luister! roep en verzamel om U heen al Uwe | |
[pagina 274]
| |
kinderen en kleinkinderen! laat hen allen tegenwoordig zijn en laat er niet een wegblijven! Ik wensch de rijst te oogsten. Ik wil haar oogsten met een stuk gescherpt ijzer. Wees niet bevreesd, beef niet, hef uwe oogen niet op! Al mijne gebeden smeeken Uwe gunst en genadige bescherming af. Ook heb ik mij voorgenomen een offermaal aan te richten, en het te wijden aan den geest, die deze mijne sawah beschermt, en aan de geesten, die de vier dorpen het naastgelegen bij dit ons dorp beschermen, en ook aan Leh-Saluke en Leh-Mukalana!’ Nadat hij die aanroeping heeft geëindigd, snijdt hij de halmen af, die het Rijst-Bruidspaar en hunne vier volgelingen voorstellen; en de oogsters beginnen hun werk. Het gereedschap dat zij gebruiken, kan men het best vergelijken bij een bamboezen dolkje met kruisvormig gevest; in de holte van het handvat is een mesje bevestigd; en het gevest in de rechterhand houdend, drukt de plukker met den duim den rijststengel tegen het mesje; de afgesneden aren vergadert hij in de linkerhand. Aldus snijdt hij elken rijpen halm afzonderlijk af, met eene beweging zoo keurig of hij bloemen plukte. Ploegen
| |
[pagina 275]
| |
Rijst op de moerassige vlakte
| |
[pagina 277]
| |
De heele rijstoogst van Java wordt op die wijze vergaderd. Men kan nagaan, welk een verlies van tijd hiermee gemoeid is. Het Gouvernement heeft telkens en telkens weer beproefd, het gebruik van den sikkel en vluggere methoden in te voeren - doch te vergeefs. In alles houden de Javanen er van, te doen zoo als hunne ouders vóór hen deden, en in het geval van den rijstoogst wordt hunne verknochtheid aan voorvaderlijke gewoonten nog versterkt door eene godsdienstige overtuiging.‘Zij deelen gelijk op in de opbrengst der velden, zooals zij ook gelijk opdeelen in den arbeid’
Zij gelooven dat Dewi Sri zelf, de gedaante van een glatikGa naar voetnoot* hebbende aangenomen, die de rijpe halmen met zijn snavel afbrak, den stervelingen heeft geleerd op welke wijze het haar behaagde, dat hare goede gave, de rijst, zou verzameld worden. En daarom oogsten hare aanbidders tot den huidigen dag op die wijze, elke aar afzonderlijk plukkend. Naar hunne meening zou men, een sikkel gebruikende, moedwillig de godin beleedigen, en verachting toonen voor hare kost- | |
[pagina 278]
| |
bare gift, alsof het niet de moeite waard ware, die op behoorlijke wijze te garen: - eene heiligschennis, die de gesmade godheid ongetwijfeld zou straffen met hongersnood en pest. Wat zouden zij aan den anderen kant winnen door van het geëerde gebruik hunner voorvaderen af te wijken, en in de plaats daarvan dat van de mannen uit Holland aan te nemen? ‘Tijd,’ antwoorden die mannen. Maar dat zegt een Javaan niets. Hij verlangt evenmin tijd te winnen als lucht of zonneschijn. Er is tijd, hij heeft tijd, en zal dien altoos hebben! Wat is dat voor dwaze praat, iets te willen winnen wat men al heeft en altijd hebben zal. Het begrip van tijd als equivalent van eene zekere - en wel de grootst mogelijke - mate van arbeid, is door en door westersch. Een Javaan begrijpt dat niet alleen niet, maar haalt er zijne schouders voor op en glimlacht er om. Hij ziet niet in, welk verband er met mogelijkheid kan bestaan tusschen een dag en dat wat die blanke mannen het werk van den dag noemen. Hij werkt ook, dat is zeker; maar op eene rustige kalme manier, precies zoo lang als hij zin heeft, of als het hem schikt, of als onvermijdelijk is, wanneer de mousson dreigt. Daarna houdt hij op, en als het werk niet af is, welnu, dan kan het op een der volgende dagen afgemaakt worden. Er is in 't geheel geen reden om daar drukte over te maken. Alles op zijn tijd. En laat ons niet vergeten dat haast des duivels is. Ten slotte echter is de oogst afgeloopen, en voor het Rijst-Bruidspaar is het uur gekomen om zich naar hunne nieuwe woning te begeven. De twee plukkers, aan wie de eervolle taak is toegewezen ze daarheen te geleiden, trekken voor de gelegenheid hun allerbeste plunje aan en besmeren hunne gezichten met boreh. Onder de tonen van den gamelang en door al de plukkers, mannen en vrouwen, in plechtigen stoet gevolgd, dragen zij de omkransde schoven naar het huis van den eigenaar der sawah. Hij en zijne vrouw komen hen op den drempel te gemoet, om het Rijst-Bruidspaar te begroeten, verklarende dat het huis met bezemen | |
[pagina 279]
| |
Rijstvelden in een rivierdal
| |
[pagina 281]
| |
gekeerd en versierd is, en dat alles gereed staat voor hunne ontvangst. De processie gaat dan naar de korenschuur, waar eene smalle ruimte, door schutsels omgeven en van schoone nieuwe matten voorzien, de bruidskamer voorstelt. Het Rijst-Bruidspaar en hunne bruidsmeisjes en jonkers worden in dit miniatuur vertrekje binnengeleid; de andere schoven worden daar buiten in de schuur opgehoopt; en als de geheele oogst onder dak is gebracht, spreekt de doekoen sawah het gebed uit dat den zegen van Dewi-Sri inroept. ‘Moeder Sri Penganten, ga slapen in deze donkere korenschuur, en schenk ons uwe bescherming! Het betaamt u te zorgen voor al uwe kinderen en kleinkinderen!’ ‘De mannen waren intusschen, met den vader der bruid aan het hoofd, naar het huis van den bruidegom getogen om hem naar de moskee te geleiden’
| |
[pagina 282]
| |
Dan wordt de deur van den loemboeng afgesloten, en gedurende veertig dagen mag niemand haar openen. Na afloop van dien tijd worden de wittebroodsweken van het jonge paar als geëindigd beschouwd. De eigenaar komt naar den loemboeng, maakt de deur open, en noodt in deftige bewoordingen het paar tot een uitstapje op de rivier. ‘De boot’, zegt hij, ‘ligt gereed, en de roeiers weten hoe zij de riemen moeten hanteeren’. Met die vergelijking wordt het rijstblok en het dorschen van het graan daarin aangeduid. ‘De bruid was deemoedig op den grond neergeknield’
De schoven worden in den uitgeholden boomstam gelegd, die als vijzel dienst doet, en de vrouwen dorschen de rijst, door de lange houten stampers met een rhythmischen cadans in beweging te brengen. En dit is het slot van de Pari Penganten. Maar, zooals het spreekwoord zegt: ‘Van eene bruiloft komt eene bruiloft’; en dat mystieke rijsthuwelijk blijkt altijd een voorspel van vrijen en trouwen in de dessa, waar mannen en meisjes | |
[pagina 283]
| |
elkaar hebben ontmoet, gevonden en gewonnen, bij het gemeenschappelijk werk en spel in de rijpe rijstvelden. Gedurende ons verblijf in het Tjerimaïsche bergland hadden we gelegenheid ons hiervan te overtuigen. De Pari Penganten was pas voorbij toen we kwamen, en reeds waren in de dessa verscheiden huwelijken beklonken, waaronder dat van het mooie dochtertje van het dessa-hoofd met een knappen jongen man, haar neef. Receptie
Ter voorbereiding was eerst de dorpsgeleerde geraadpleegd geworden omtrent de kansen op geluk van het jonge paar; en daar hij verklaard had, dat de verborgen beteekenis hunner vereenigde voorletters was: ‘een breedgetakte waringinboom’, - hetgeen het zinnebeeld is van gezondheid, rijkdom, en een talrijke nakomelingschap; - hadden de ouders, gerustgesteld omtrent de toekomst hunner kinderen, onderhandelingen over de huwelijks- | |
[pagina 284]
| |
gift aangeknoopt. Deze, moet men weten, wordt door de familie van den toekomstigen echtgenoot gegeven. Na lang loven en bieden, waren ze het ten laatste eens geworden omtrent een bedrag, dat ongeveer het midden hield tusschen het door de ouders van den bruigom gebodene en het door de ouders van de bruid gevraagde. De jongeling had toen, zooals het behoorde, de gebruikelijke geschenken in voedsel, kleeren en huisraad naar de woning zijner bruid gezonden. En nu was hij bezig zich voor den grooten dag voor te bereiden. Ontmoeting van bruid en bruidegom
Hij had zijne tanden bijna tot aan het tandvleesch laten afvijlen en glimmend zwart laten maken, zoodat zijne bewonderende moeder | |
[pagina 285]
| |
en zusters zijnen mond vergeleken met den rijpen granaatappel, waarin de zwarte zaden in het roode vleesch glanzen. En dag aan dag ging hij naar den dorpspriester om de woorden van het trouwformulier bij hem op te zeggen, hetgeen hij doen moest, tot aan zijn kin in het koude water van den vijver zittende, terwijl de priester met den Koran in de hand voor hem stond. Optocht van bruid en bruidegom
De bruid van haar kant had geleefd op een dieet van drie theelepels rijst en een glas heet water per dag, om tegen de | |
[pagina 286]
| |
bruiloft in vleesch àf, en - volgens javaansche begrippen - in schoonheid toe te nemen; en tot groote voldoening van haar familie was zij nu al zoo mager, dat men bijna het licht van de oliepit door haar heen kon zien schijnen. Intusschen was de heele bevolking van de dessa bezig met toebereidselen voor het huwelijksfeest. Men kon den heelen dag de vrouwen, onder het afdak van de woning der bruid en in de keuken, rijst zien stampen, groenten koken, visch braden, geitenvleesch roosteren en allerlei kruiden fijn wrijven en vermengen, voor de ontelbare schotels, die op een javaanschen maaltijd voorkomen. En de jonge mannen waren bezig hout te hakken en water aan te dragen, alsof ze er den kost mee moesten verdienen. Ten laatste brak de huwelijksdag aan. De zon stond nauwelijks aan den hemel, toen de vrouwen van het dorp al òp en in de weer waren, en op weg naar de woning der bruid, die ze bij haar toilet moesten behulpzaam zijn. Dat was een hoogst gecompliceerde zaak: het haar van het meisje moest op eene eigenaardige en zeer ingewikkelde manier worden opgemaakt, waarbij veel strengelen en wringen der van olie druipende haarlokken te pas kwam, die doorvlochten werden met melatikransjes en vastgestoken met groote siernaalden; terwijl daarenboven een rij krulletjes met zwarte verf op het voorhoofd geschilderd werd. Ook moest het gelaat zorgvuldig wit worden gemaakt met rijstpoeder, en de armen en schouders geel met boreh. Het hoeft wel niet gezegd dat de heele morgen er mee heenging, voor dat die vele en moeielijke bewerkingen tot een goed eind waren gebracht. De mannen waren intusschen, met den vader der bruid aan het hoofd, naar het huis van den bruidegom getogen, om hem opplechtige wijze naar de moskee te geleiden, waarde priester de huwelijksplechtigheid tusschen hem en den vertegenwoordiger der bruid zou voltrekken; want, volgens javaansche opvattingen, heeft eene vrouw niets te maken op eene bruiloft, vooral niet op haar eigene. Van de moskee keerde de bruidegom naar zijn eigen huis terug, | |
[pagina 287]
| |
waar hij zich op eene nauwelijks minder omslachtige manier dan zijn bruid ging opsieren. Na een geruimen tijd kwam hij weer te voorschijn, schitterend van gele zalf, melatikransen en zilveren sieradiën. Hij besteeg een rijk opgetuigd paardje, dat zijn ‘bruidjonker’ vasthield, en reed, aan het hoofd van den stoet, zegevierend naar de woning zijner bruid, waar de gasten - mijne vriendin en ik onder hen - op hem wachtten om de ontmoeting van het jonggetrouwde paar bij te wonen. Toen de bruidegom voor het huis afstapte, kwam de bruid, door twee bruidsmeisjes gesteund, langzaam uit haar vertrek. Feestmaaltijd
De twee naderden elkander met afgemeten stappen, en stonden stil, toen ze nog op eenigen afstand van elkaar verwijderd waren. Twee zakjes van sirihbladen, bevattende kalk en betelnoten, werden hun overhandigd, en met eene snelle beweging wierp elk het zijne den ander naar het hoofd. Het zakje van de bruid trof den bruidegom vlak in het gezicht. ‘Zij zal de baas zijn!’ zei een van de vrouwen gniffelend. En ik verbeeldde me, dat ik een glans van genoegen zag op het stemmige gezichtje der bruid, dat half verborgen was onder de franje van kralen en aaneengeregen melatibloesems, die van haar hoofdtooisel afhing. Het volgend oogenblik echter was zij deemoedig op den grond neergeknield. Een der bruidsmeisjes reikte | |
[pagina 288]
| |
haar een kom met water en een handdoek, en zij begon de voeten van haar echtgenoot te wasschen, ten teeken van liefdevolle trouw en onderdanigheid. Toen zij gereed was, nam hij haar bij de hand, richtte haar op, en leidde haar naar het midden van het vertrek, waar een mat op den grond was gespreid. Zij hurkte daarop neer, haar zakdoek ophoudend, en de bruidegom wierp er rijst, petehboonen en eenige geldstukjes in, als zinnebeeld van het levensonderhoud, dat hij zich verplichtte haar te verschaffen. Inlandsche politie
Daarop ging hij naast haar zitten en stak haar drie lepels tot balletjes gekneede rijst in den mond, waarna hij zelf opat wat in den schotel was achtergebleven. De eigenlijke plechtigheid was hiermede afgeloopen en het feestvieren begon. Eerst moesten de bruiloftsgasten in statigen optocht door het dorp trekken; voor de deur werden zij in volgorde gerangschikt. Het was een eigenaardige stoet. Aan het hoofd verschenen twee ‘barongans’, afbeeldsels van een reus en een reuzin, gedragen op de schouders van mannen, die in het van bamboe gemaakte geraamte verborgen waren; toen kwam de gamelang met klokken, trommels, pauken en violen; daarna een groep mannen op stokpaardjes gezeten en de welluidende ‘ankloeng’Ga naar voetnoot* bespelende. Hierop volgden ongeveer een half dozijn vrouwen, die de bruidsinsigniën droegen - papieren vogels, bossen groene bladeren en papieren bloemen, en groote pauweveeren waaiers. Er volgde een groep priesters, die op tamboerijnen sloegen en een soort bruiloftslied zongen. Hierna kwamen de | |
[pagina 289]
| |
bruid en hare bruidsmeisjes, in een draagstoel gezeten, die op de schouders van vier mannen gedragen werd; en onmiddellijk achter haar de bruidegom te paard, gevolgd door een troep muzikanten. De bruiloftsgasten vormden de achterhoede. In die volgorde ging de stoet op weg, trok tweemaal de dessa om, en hield ten laatste voor het huis van den bruidegom stil. De vader, die in de deur verschenen was zoodra hij de muziek hoorde naderen, kwam den stoet tegemoet, en naar den draagstoel der bruid tredende, beurde hij haar er uit en droeg haar het huis binnen, waar de bloedverwanten van den bruidegom in een kring gezeten waren, om haar te ontvangen. Aan die allen werd zij nu met groote vormelijkheid voorgesteld als de dochter des huizes, en zij en de bruidegom begroetten ieder lid van het gezelschap afzonderlijk, door neer te knielen en hare of zijne voeten te kussen. De gasten werden nu uitgenoodigd binnen te treden, en de mannen zetten zich neer tot een maaltijd, waarbij de vrouwen hen bedienden, terwijl bruid en bruidegom, van de anderen afgezonderd, te zamen aten. Wij maakten gebruik van de drukte van het oogenblik, om ongemerkt weg te sluipen. Geen levend wezen was er te zien op de maanlichte dorpsstraat; de hutten waren donker en stil, en de waker had zijn post aan den ingang van het dorp verlaten. Een geluid van lachende en keuvelende stemmen volgde ons, toen wij het heuvelpad naar onze villa afdaalden. En nog lang nadat de krekel zijn getjilp gestaakt had, hoorden we dien nacht de dunne heldere tonen van den gamelang weerklinken van de hoogten. | |
[pagina 290]
| |