Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 291]
| |
[pagina 292]
| |
[pagina 293]
| |
Terwijl ik deze regels neerschrijf en een laatst toetsje zet in de vluchtige teekening, waarin ik trachtte mijne indrukken van dit land weer te geven, klinken schril stoomgefluit en het dreunen en hijgen van geweldige machines in mijn ooren en ik zie den stralenden hemel verduisterd door dichte rookwolken. De ‘kampanje’ is begonnen in de Cheribonsche vlakten. In eindelooze rij komen de logge, door buffels getrokken pedatis, krakende onder het gewicht van sappig groen suikerriet, over den stoffigen weg op de fabriek toegereden - een groot, vierkant, lomp gebouw, met een woelen en wriemelen van donkere gestalten er om heen, als het gekrioel van mieren rond een mierenhoop. De poort staat wijd open; hooge donkere gevaarten van machines doemen op in het halflicht daar binnen, en nu en dan verlicht een plotseling opvlammend schijnsel uit het fornuis de roetzwarte ronding van een stoomketel, of den omtrek van het groote wiel dat langzaam rondwentelt. De walgelijke reuk van kokende stroop verpest de lucht. Ik ging laatst op een morgen naar de fabriek, om te zien hoe de mooie hooge rietstengels, die nog weinige uren geleden hunne wimpelende bladeren zoo luchtig hadden doen fladderen in wind en zonneschijn, veranderd werden in eene vormlooze massa en in een drabbig kleverig vocht. De mandoer toonde mij de eerste zakken suiker van het seizoen. | |
[pagina 294]
| |
Ik bekeek ze met een bijzondere belangstelling, boven en behalve degene die ze op zich zelf waard waren. Want zij en ik, we zouden te zamen de reis naar het Westen maken, en de stoomboot die ons daarheen moest brengen lag al voor anker op de reede van Cheribon. Men zegt dat de laatste indrukken de sterkste zijn, en het langst in het geheugen blijven hangen. Indien dit waar is, zal ik nog na jaren aan Java moeten terugdenken, niet als aan het sprookjesland dat het mij gisteren nog toescheen in de groene eenzaamheid van den Tjerimaï, maar als aan een bedrijvige fabrieksstreek, welvarend en prozaïsch. Ik zal denken aan een rijken grond, een uitputtend klimaat, met tijden van droogten en overstroomingen en koortswademende moessons; aan eene levenswijze, comfortabel en zelfs weelderig, doch onuitsprekelijk eentonig, en die het uiterste vergt, zoowel van de geestelijke als van de lichamelijke krachten. Ik zal denken aan witte stoffige steden, en modderige gele rivieren, aan bergen en valleien en moerassige vlakten groen van rijst; aan bewonderenswaardige bevloeiïngswerken; aan een systeem van politiek bestuur dat verstandig en rechtvaardig schijnt, en bevorderlijk voor de ontwikkeling eener welvarende inlandsche bevolking. En ik zal er verlegen mee staan, hoe ik al die stevige solide feiten omtrent Java moet vereenigen met de luchtige fantasieën, de legenden en droomen, die toch steeds nog als met een schittering van zodiakaal licht mijne gedachten aan het schoone eiland zullen omstralen. Het schijnt onmogelijk dat het een en het ander waar zoude kunnen zijn. En toch weet ik dat de fantasie even wezenlijk is als de werkelijkheid, dat droom en verdichtsel even getrouw de dingen zooals ze zijn, weergeven, als het nuchterste proza. Op dit oogenblik, terwijl ginds in de fabriek het vuur raast, de | |
[pagina 295]
| |
stoommachines hijgen, en menschelijke wezens zwoegen en zweeten om de dauwige pracht der velden om te zetten in marktwaar - wordt in een of ander gehucht in de vlakten, met mystieke ceremoniën, de Rijstbruiloft gevierd. Een inlandsch hoofd, in wiens huis vreugde is over de geboorte van een zoon, heet den dalang welkom, den rondtrekkenden dichter en tooneelspeler, die het feest zal opluisteren met voorstellingen van den raad der goden, en de oorlogs- en liefdesavonturen van onoverwinnelijke helden en princessen, schooner dan de dageraad. En in het heilige bosch van Sangean op den Tjerimaï, wiens groene top den zuidelijken horizont beheerscht, roept een jager, neerhurkende aan den oever van het meer der vele legenden, Prinses Gouden Orchidee en haar vromen broeder Radhen Pangloera aan, die in een zilveren paleis wonen, op den bodem van het glanzende water, en den sterveling, die de namen uitspreekt waaronder de geesten van het meer hen kennen, rijkdom en eer schenken en een lang leven. Ja, zelfs op deze plantage, onder den rook van den fabrieksschoorsteen, zweeft de romantiek in de lucht. De mythenvormende verbeelding van het landvolk heeft eenen danhjang, beschermgeest van het veld, een zetel bereid in de takken van een ouden waringin. Op weg naar de fabriek blijven mannen en vrouwen in de schaduw staan, om papieren waaiertjes aan de takken te hangen, of op het nederige altaar melatis, boreh en versche eieren neer te leggen, als hulde aan den landelijken god. Nu staat die waringinboom in een suikerrietveld, waar zijne wortels den grond uitputten en zijne breede schaduw de jonge planten doodt in een steeds grooter wordenden kring. Het spreekt van zelf dat de boom omgehakt zou moeten worden. Maar de eigenaar der plantage, door vroegere voorvallen gewaarschuwd, ziet er wijselijk van af. | |
[pagina 296]
| |
Hij getroost zich die schade, liever dan zich zelf en zijne bezitting bloot te stellen aan de wraak, die de aanbidders van den danhjang ongetwijfeld zouden nemen, wanneer eene schennende hand aan diens geliefkoosde woonplaats werd gelegd. En dus groeit en tiert de heilige waringin te midden der suikerrietvelden, een zinnebeeld van de romantiek, die op dit eiland zich over alles, zelfs over de meest prozaïsche dingen uitbreidt. En ik geloof dat het dit is, dat voortdurende samensmelten van het poëtische, het legendarische, het fantastische, met de nuchterste werkelijkheid, - dat de groote bekoring van Java uitmaakt. Dat is het geheim van de onuitsprekelijke en onweerstaanbare betoovering, waarmede het de menschen van het Noorden, die geboren en opgevoed zijn te midden van de koudere werkelijkheid der europeesche beschaving, gevangen houdt. Eene betoovering, die zoo machtig wordt, dat zij lasten, die anders ondragelijk zouden zijn, verlicht en de vreugde van den naar zijn vaderland terugkeerenden kolonist tempert met weemoed en een zonderling gevoel van ontbering. En dit is ook de reden waarom Java voor mij, zoowel als voor zoo velen, die het niet met het lichamelijk oog alléén aanschouwden, steeds moet blijven het land van droomen en dichten, het Betooverde Eiland, waar het onschuldige geloof en de blijde gedachten, die het voorrecht zijn van kinderen en kinderlijke volkeren, hun gelukkig thuis hebben. | |
[pagina 297]
| |
De illustratiën met een * geteekend zijn ontleend aan het Ethnographisch Museum te Leiden. De schutbladen aan een Djoebinan-patroon (batik) De bandversieringen op het plat aan javaansche teekeningen van Wajang-figuren; op den rug javaansche batik motieven. - Samenstelling van Theo Neuhuys. zie: H.H. Juynboll. Das Jav. Maskenspiel (topeng). - Int. Archiv. Ethn. XIV, 41 etc. | |
[pagina 300]
| |
|