Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 218]
| |
[pagina 219]
| |
Met meer westersche begrippen en instellingen, hebben de Hollanders op Java ook de herstellingsoorden ingevoerd. Vroeger eenzame heuvels dragen nu hotels en paviljoens op hunne ontwoude toppen; in de bosschen, waar enkele jaren geleden de schuwe antilopen graasden, worden pic-nic's gehouden, en de luidruchtige boomkrekels zijn door walsen van Strausz tot zwijgen gebracht. In de streek ten zuiden en ten oosten van Batavia, in het hoogland rondom den Gedeh en in de Preanger Regentschappen, zijn er verscheidene van die herstellingsoorden. Gedurende de maanden dat de Oostmoesson de lagere vlakken uitdroogt, is de lucht daar zuiver en koel. Zoo heeft men Tji-Panas, Tji-Bodas, Soekaboemi, Sindanglaya, Tjandjoer, Bandong, en wat oostwaarts Garoet, alle plaatsen die van Batavia uit gemakkelijk te bereiken zijn. De hotels zijn er over het algemeen ruim, luchtig en zindelijk, zoo al niet elegant; het eten is tamelijk goed, en de prijs niet te hoog: circa vijf gulden per dag is de gemiddelde berekening door heel Java. | |
[pagina 220]
| |
De Preanger Regentschappen, waarin Garoet, Bandong en Tjandjoer zijn gelegen - de Tuin van Java wordt de streek met recht genoemd - herinneren den reiziger in meer dan een opzicht aan het italiaansche heuvelland. Men vindt er dezelfde zuiverheid van lijn in de profielen der bergketenen, dezelfde doorzichtigheid van atmosfeer, die op een afstand gelegen voorwerpen vlak bij doet schijnen, en den omtrek teekent meer dan het relief; hetzelfde juweelige geflikker in de kleuren van het landschap, in het veeltintig groen van dal en bergrug, in de afwisselende schakeeringen van het water, en in het blauw, opaal en rose-achtig paars der verten, onder een azuren hemel. De lucht is er dun en koel; 's avonds moet men een vuurtje stoken om warm te blijven; en wandelingen van eenige uren lang vermoeien noch verhitten in dit opwekkend klimaat, dat zelfs inlanders hunne van nature langzame bewegingen doet verhaasten, en hunne bruine gezichten kleurt met een waas van gezond rood. In de velden ziet men koren in plaats van rijst, en op sommige plaatsen wuift de gouden tarwe. De tuinen geuren van reseda, heliotroop en anjelieren; mosrozen bloeien er, fluweelige pensées, geraniums, fuchsia's, phlox in al hare tallooze kleurschakeeringen, en de teere vergeet-mij-nietjes, die herinneren aan de beken en vochtige weiden van Holland. Op enkele tijden van het jaar zijn de heuvels purper van de bloesems der rasamala's - een imposant prachtige boom, die zijne eerste takken pas uitspreidt op honderd voet boven den grond, en welks top soms eene hoogte bereikt van honderd-en-tachtig voet. In de bosschen vindt men de heerlijkste orchideeën, naast paddestoelen van buitengewone dimensies, - er zijn er met drie voet middellijn - en zonderlinge en schitterende kleuren. Aan alle kanten speelt de glans van stroomend water, zoo doorzichtig als de lucht, dat in ontelbare watervallen de rotsachtige berghellingen afspringt en uitgegoten ligt in breede stille meeren, die de omringende bergtoppen | |
[pagina 221]
| |
Een paar uit de hoogere volksklasse
| |
[pagina 223]
| |
weerspiegelen en de drijvende wolken. Wanneer men hoogere vlakten bereikt, van circa vierduizend tot zesduizend voet en meer boven de oppervlakte der zee, verandert het karakter van het landschap hoe langer hoe sterker. De flamboyant, de kambodja, de tjempaka, en de vele andere grootbloesemige boomen, die zoo kenmerkend zijn voor de tropen, verdwijnen langzamerhand. Het gebladerde verandert van karakter: het is minder fantastisch van vorm, minder weelderig, en anders getint dan het loof van de bosschen in de laaglanden. Het sombere groen der vlakten, dat onder den fellen zonneschijn bijna zwartige tinten aanneemt, maakt plaats voor een levendig smaragd, met een zachtgeel toetsje er in. Bij Garoet
Dan komen dichte bosschen van tjemara's, een soort conifeer, waarvan het doffe grijzige loover aan optrekkenden herfstnevel doet denken; en langzamerhand verschijnen de eiken en kastanje- | |
[pagina 224]
| |
boomen, en dan de eschdoorn, die zijne waaierachtige bladeren aan helder roode stengels heen en weer wiegt. Viooltjes bloeien in mossige kuilen. Op de nevelachtige bergtoppen van Tosari kan men Alpenbloemen plukken. Hier is de omgeving boven alle beschrijving grootsch - een landschap van hooge bergketenen, watervallen, afgronden en deinende wolkenzeeën. De temperatuur is er bijna te laag; den heelen dag door branden groote vuren in de hotels, en de wolken drijven door de veranda's. Het eenige wat den reiziger nog aan de tropen herinnert, is de heerlijke pracht van orchideeën, die hier groeien. In de vierde zone, op eene hoogte van zeven- tot tienduizend voet, verdwijnen ook de orchideeën. Een europeesche plantengroei bedekt de bergtoppen en het kille plateau van den Djeng, waar naast elkander vier wonderlijke meeren, een groen, een blauw, een geel en een zuiver kleurloos, in het zonlicht liggen te glinsteren, en waar het 's nachts vriest. Over die wonderen van het javaansch berglandschap is genoeg geschreven en verteld door enthousiaste reizigers. Maar hier en daar kan men aardige hoekjes en plekjes vinden, waarvan de menigte niet weet, en die niet minder, maar ànders mooi zijn. Onder die plaatsen, waarvan nog geene spoorwegen en hotels de bekoorlijkheid bedorven hebben, zijn er weinigen zoo liefelijk als het land rond den Tjerimai, waar ik eenige gelukkige Juni-dagen mocht doorbrengen. De Tjerimai, een uitlooper van het trotsche Preanger gebergte, is gelegen op de grenzen van de Preanger Regentschappen en Cheribon, welks breede groene vlakte en moerassige kust de berg met zijn fraai gevormde kruin, die een baken is voor zeelieden, beheerscht. Van Batavia uit gaat de weg die er heen voert, door het mooiste gedeelte van Java, voorbij Buitenzorg en Bandong, recht door de Preanger. | |
[pagina 226]
| |
Jonge vrouw uit den ‘Tuin van Java’
| |
[pagina 227]
| |
Jonge vrouw uit den ‘Tuin van Java’
| |
[pagina 229]
| |
Rantja-ekkek, een dorp in de wijde vlakte, die ongeveer een uur ten oosten van Bandong begint, is het laatste spoorwegstation op de route. Daar eindigt het leven, het gehaast en gewoel van de westersche beschaving, als door een onzichtbaren slagboom tegengehouden; de reiziger komt het werkelijke Java binnen, het Java van den Javaan, het stille land van overvloed, met zijne bewoners, die het leven gemakkelijk opvatten, zonder zich veel meer om den dag van morgen te bekommeren, dan de hooge gandasolilelies op hunne velden. Toen wij, mijne vriendin die ik naar hare villa in de bergen begeleidde en ik, hier aankwamen, was de dag pas aangebroken. De bergtoppen, die de vlakte ten westen omzoomen, hadden reeds hunne sobere dagtinten aangenomen - grijsachtig bruin en donkergroen. Maar de verre keten ten oosten teekende zich in paarsen schijn af tegen een hemel van karmozijnrood en oranje, en de daartusschen liggende vlakte was een meer van wit-gol-venden nevel. De lucht had een eigenaardig zoetigen smaak, - als van eene flauwe vrucht - die me herinnerde aan vroege herfstochtenden in Europa. Het was er koud ook. Onze maleische bedienden liepen met doeken om hoofd en schouders getrokken, en de adem van de paardjes, die aan het station op ons wachtten, bleef als een wolk om hunne manen hangen. We waren dankbaar dat we plaids in het rijtuig vonden. De weg lag recht voor ons - eene lange witte streep door het zachte nevelige groen der vlakte. Terwijl we verder reden, begon de roze schijn, die op den mistigen bergkant links glansde als een handvol neergestrooide rozen, zich uit te spreiden en in de vallei af te glijden, hoe langer zoo sterker blozend, totdat de heele wijde nevelige vlakte overgoten was met purper. De mist begon zich op te lossen en dreef naar boven in scharlaken wolkjes. Plotseling steeg de groote gouden zon op | |
[pagina 230]
| |
van achter de oostelijke bergtoppen, en de dag stroomde ons tegen. Het landvolk was al aan den arbeid. We ontmoetten onderweg kinderen, die geweldige grauwe buffels voor zich uit dreven; in een dorpje, dat we voorbij reden, waren de vrouwen bezig rijst te stampen, de stilte van den morgen brekend met het rhythmische geklik-klak van hare houten stampers. Hier en daar bewogen groepen wieders zich door de rijstvelden. Hoog boven in de lucht zweefden en zongen de leeuweriken; het was voor het eerst dat ik in Java hun zoet schel gekwinkeleer hoorde. Na een poos vloog een kwartel vlerk-ratelend op, bijna van tusschen de hoeven der paarden. Men vindt ze veel in die streken, en op enkele tijden van het jaar komen hier jagers in grooten getale te zamen om er op te schieten. Toen we van het spoorwegstation vertrokken, had ik gedacht dat we in ongeveer een half uur de bergketen, die de vlakte ten noorden afsloot, zouden bereikt hebben. Maar de klare atmosfeer houdt er een eigen perspectief op na, bedriegelijk voor oogen die er niet aan gewend zijn. Na om en bij twee uren snel doorrijden, waren we nog in de vallei - aan beide kanten onmetelijke vlakten van zacht blauwig groen, vol van de duizend licht- en schaduwplekjes, die de eigenaardige schoonheid van die terrasvormige rijstvelden uitmaken, en rond alom de omringende toppen, die niet merkbaar dichterbij leken dan in het begin. Bij elke kromming van den weg, meende ik dat we den voet der bergen bereikt hadden. En telkens weer, schenen ze terug te wijken als wij naderden, tot dat ik begon te denken aan een toovermuur, die den gevangene altijd omsluit, waarheen hij zich ook keert, en de wensch uit die door bergen omsloten vlakte te ontkomen, tot een koortsachtig verlangen klom. Ten laatste kwamen we er uit, door een nauwen pas, tusschen twee steile groene hoogten: en de weg begon te klimmen. Hier, in de diepe bergpassen en valleien, was de lucht veel koeler dan op de zonnige vlakte. | |
[pagina 231]
| |
Javaansch gemengd type
| |
[pagina 233]
| |
Waar de weg zich verbreedde, werd hij overschaduwd door hooge njamploengboomen, die den grond bestrooiden met hunne witte doorzichtige bloesems; de koelte was doortrokken van hun zachten frisschen geur, die aan maartsche viooltjes doet denken. Intusschen hadden we van paarden gewisseld bij een ‘gladak’, een soort loods, die tegelijk als stal, schuur en herberg voor den gaanden en komenden Inlander dient. En weer draafden onze paardjes goedsmoeds verder, tot ze plotseling aan den voet van een berg bleven stilstaan.Een aanzienlijke Javaansche
Nu zijn ‘Gladakkers’, zooals die leelijke hitjes genoemd worden, bekend om hun nukken en kuren; ze blijven dikwijls zonder eenige reden midden op den weg stokstijf stilstaan, weigerende een poot te verzetten. Maar ditmaal merkte ik al spoedig, dat geen booze | |
[pagina 234]
| |
luim hen bewoog; ze kenden hun plicht, en wisten dat het optrekken van rijtuigen tegen dien specialen heuvel in geenen deele daartoe behoorde. Toen de staljongens ze uitgespannen hadden, gingen ze naar den berm, en begonnen het dauwig gras af te knabbelen alsof hun taak voor dien dag afgedaan ware. En straks verschenen hunne plaatsvervangers, een paar geweldige grauwe buffels, door hun eigenaar voortgedreven. Langzaam daalden de majestueuze dieren den berg af, terwijl ze den breeden prachtig gehoornden kop en den enormen nek onder het driehoekige bamboezen juk bogen, en de adem in wolken uit hunne breede neusgaten bliezen. Zij trokken het rijtuig bergopwaarts zonder eenige merkbare inspanning, steeds voortbewegende met denzelfden langzamen, gestadigen vasten tred, dien zij noch om de ongeduldige kreten van onzen toekan koedah,Ga naar voetnoot* noch om den prikkel, dien hun eigenaar hanteerde, ook maar een oogenblik verhaastten. Op den top bleven ze uit eigen beweging staan, en zoodra ze hun nek bevrijd voelden van het tuig, keerden ze zich om en gingen heen. Toen ze langs mij heen stapten, en de gebogen hoorn van den eenen, juist voorbij mijn schouder streek, leken ze me de belichaming van onweerstaanbare kracht, zich zelven niet bewust en geduldiglijk onderdanig. Hun groote mooie oogen hadden eene uitdrukking van gedweeheid, die bijna aandoenlijk was in zulk een ontzaglijk schepsel. Na dien steilen berg, werd de stijging geleidelijker en de paardjes draafden in flinken gelijken pas verder. De weg ging nog steeds in zig-zag voort tusschen steile berghellingen, dicht begroeid met palmopslag, pisang en donkerlooverig struikgewas, dat het uitzicht op het landschap belette. | |
[pagina 236]
| |
Pangeran Adhipati Mangkoe Boemi (Djokjakarta)
| |
[pagina 237]
| |
Ratoe Augger (Eigen zuster van den Sultan van Djokjakarta)
| |
[pagina 239]
| |
Deze eentonigheid brak eerst toen wij op een plek, waar de weg wat breeder werd, en een onstuimige beek, die den berg kwam afspringen, uit een primitieve bamboezen waterleiding te voorschijn spoot, aan een inlandsche markt kwamen. Een half dozijn naakte kinderen waren onder den ijskouden waterstraal aan het baden, terwijl hunne ouders stonden te loven en te bieden voor de smalle kraampjes, die tegen den steilen bergrug aangekleefd hingen als zwaluwnesten tegen een huismuur. ‘Waren de vrouwen bezig rijst te stampen’
Toen wij naderden, hurkte het heele troepje, mannen, vrouwen en kinderen, met eene en dezelfde beweging neer, als poppen aan een draadje. Een mollige kleine, mond en vuisten vol snoepgoed, stond ons met van verbazing opengesperde oogen aan te staren, maar zijne moeder kreeg hem nog juist bij tijds beet en trok hem neer op zijne dikke hurken; en het heele groepje bleef in die | |
[pagina 240]
| |
neergebogen houding totdat ons rijtuig de kromming van den weg omgeslagen was. In Batavia, waar de manieren van de inlanders door hunne aanraking met Europeanen eene verandering hebben ondergaan - ten kwade zooals sommigen beweren - had ik nooit die bizondere manier van groeten opgemerkt. En ik beken dat ik er pijnlijk door getroffen werd, te meer daar mijne vriendin mij vooraf gewaarschuwd had, dat de inlandsche etikette verbiedt den onderdanigen groet ook maar met een hoofdknik te beantwoorden.Stroomversnelling in de Tji-Taroem bij Tjimahi
Ik weet niet wat ik de scherpste vernedering voor menschelijke waardigheid vond, den kruiperigen ootmoed van dien in het stof buigenden groet, of de schijnbaar opzettelijke insolentie waarmede wij veinsden dien niet te bemerken. En toch, de eenige manier om den zeden en gebruiken van een land recht te doen wedervaren, is ze te beoordeelen van het standpunt der inboorlingen, en voor een Javaan ligt er niets onwaardigs in een eerbewijs dat ons als slaafs voorkomt. In de tegenwoordigheid | |
[pagina 241]
| |
‘Van alle kanten speelt de glans van stroomend water’
| |
[pagina 243]
| |
van een meerdere hurkt hij neer, zooals een Europeaan zou opstaan. Het is een teeken van eerbied, meer niet. En dat de meerdere dien groet schijnbaar niet bemerkt, is niet onbeleefder gemeend dan wanneer in Europa een heer met een knikje antwoordt op het pet afnemen van een boer of een handwerkman. Op het punt van etikette zijn de Javanen oneindig meer nauwgezet dan eenig westersch volk van onzen tijd. Men zou, geloof ik, zelfs kunnen zeggen, dat zij de Spanjaarden uit den tijd van Philips II nog overtreffen in de ingewikkeldheid van hun vormenwetboek en in hun strikt vasthouden er aan.‘Ontelbare watervallen springen de berghellingen af’
Elke omstandigheid of gebeurtenis, die in het leven kan voorkomen, is voorzien, en de gedragslijn, die daarbij in het oog gehouden moet worden, is vastgesteld in de ongeschreven wetten van den ‘adat’; houding, handbeweging, woordenkeus, zij zijn tot in de geringste bizonderheid geregeld. Bovendien is het niet alleen de kwestie van eene bepaalde wijze van zich uit te drukken: ook de taal is onderworpen aan de regeling van den adat, die drie van elkaar afgescheiden en volkomen verschillende soorten van javaansch onderscheidt, al naar dat iemand tot zijn meerdere, zijn gelijke of zijn mindere het woord richt. Voor het spreken | |
[pagina 244]
| |
tot iemand hooger in rang bestaat het kromo; bevelen tot een ondergeschikte worden in het ngoko gegeven; vrienden die familiaar met elkaar praten doen dit in eene derde taal, waarin elementen van de beide anderen voorkomen. De theorie van die drie soorten javaansch is een wetenschap op zich zelf en voor een Westerling niet gemakkelijk te leeren.
Waterval van de Tji-mahi (Preanger)
En toch is dat een absoluut noodzakelijk iets voor dengeen, die de achting der inlanders wil verwerven; want het gebruik van een ngoko woord, wanneer een kromo op zijn plaats ware geweest, zou den spreker brandmerken met den onuitwischbaren stempel van onwelopgevoedheid en onbetamelijkheid. Toen de Bijbel in het Javaansch vertaald werd, bleek die eigenaardigheid in de etikette | |
[pagina 245]
| |
aanmerkelijke moeilijkheden op te leveren, en de zendelingen moesten den raad van ontelbare autoriteiten inroepen, en duizenden precedenten vergelijken, eer zij konden beslissen of Christus Pilatus in kromo, in ngoko, of in de derde taal behoorde aan te spreken. Een taalfout zou onvermijdelijk het prestige van den nieuwen godsdienst benadeeld hebben en op zijne belijders en leeraars zou de blaam zijn geworpen van onwelopgevoed te zijn. Om aan diezelfde beschuldiging te ontkomen, moesten ook mijne vriendin en ik het landvolk op de markt zien neerhurken op den stoffigen weg, en voorbij rijden, zonder er eenige notitie van te nemen. Tegen elf uur bereikten we het hoogste punt van onze reis - een richel op den bergrug, die Njadas Pangeran heet. Hier verdwenen plotseling de bergen aan onze rechterhand, en de breede groene vlakten van Cheribon lagen voor ons, verblindend van zonlicht en stroomend water. Aan onze voeten, ver beneden, lag een bruin gehucht te midden van sawahs, als een leeuwerikennest in het klaverveld; en de bergen waartusschen sedert zonsopgang onze weg heengeslingerd was, hingen ver in het westen als zware wolken, bruin en paars van tint en verrukkelijk halfdoorzichtig lichtblauw. We maakten eene halte van enkele minuten om de paarden wat te laten uitrusten, en gaarden intusschen armen vol van eene prachtige orchidee, die overvloedig op de helling groeide - bloesems, groot en glanzig als sneeuwvlokken, met een tintje karmijnrood op het grootste omkrullende bloemblad. Toen vervolgden we onze reis langs een weg, die gestadig daalde naar de vallei. Eene modderige rivier, die er doorheen stroomt, moesten we op een primatief soort pont passeeren - rijtuig, paarden en al kwamen op een vlot te staan, dat een paar dozijn inlanders over het ondiepe water trokken en duwden. Aan den anderen oever begon de weg weer te klimmen; we hadden den voet van den Tjerimaï bereikt, en na een rit van | |
[pagina 246]
| |
nog twee of drie uren over een gelijken weg, voerende langs bloeiende velden suikerriet, die wuifden in den wind met duizenden glanzig-groene wimpels, bereikten we ten laatsten ons doel - het bamboezen huisje op de helling, waar mijne vrienden een poos lang koelte en frissche berglucht kwamen inademen, wanneer de hitte het verblijf op hun bezitting ondragelijk maakte. Het was omstreeks vier uur 's namiddags, toen wij het hek van den tuin binnen reden, en de atmosfeer was even koel als op den vroegen morgen. De wind suizelde door de hooge met bloesems overdekte njamploengboomen langs den weg; de lucht rook naar water en vochtigen steen; ik hoorde het murmelen van een beekje in zijne rotsige bedding. Dit was het land, waarvan het heete, wit-bestoven Batavia de hoofdstad was. Het scheen nauwelijks te gelooven. Maleier
|
|