Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 175]
| |
[pagina 176]
| |
[pagina 177]
| |
Het javaansche Sans-Souci ligt genesteld in een plooi van het heuvelachtig land aan den voet van den Salak, wiens blauwe top, tweeling van den Gedeh, bij mooi weer van het Koningsplein af te zien is, luchtig, frisch en fijn oprijzende boven den stoffigen gloed van Batavia. Het dorp is allerliefst, met zijn bruine atappen huizen en tuinen vol rozen, waartegen de groene helling als achtergrond staat. Uren kan men ronddwalen in den prachtigen Botanischen tuin, die den naam heeft de schoonste ter wereld te zijn, en een aantrekkingspunt is geworden voor de mannen der wetenschap uit alle landen der wereld. Wie in September Buitenzorg bezoekt, kan die rustige genoegens vereenigen met de vroolijkheid der jaarlijksche wedrennen, en het groote bal in de societeit, waar ‘heel Java’ komt dansen. Ik ging er in de laatste week van die maand heen, blij Batavia te kunnen ontvluchten, waar het dien tijd van het jaar onhoudbaar is; alles geblakerd in de Oostmoessonhitte en verstikt onder een laag wit stof, dat het gras in de tuinen doet verdorren en de tamarinden langs de rivier en op de pleinen in grijze skeletten verandert. | |
[pagina 178]
| |
De streek rondom de stad heen zag er echter al even treurig uit. Niets dan vlakke eentonige akkers, sommigen geheel en al kaal en grijs, anderen nog bedekt met geelachtige stoppels, waartusschen de barsten en scheuren van den uitgedroogden grond te zien kwamen. Hier en daar een vlekje groen, waar wat te saamgedrongen bruine daken en een groep magere palmboomen een inlandsch dorpje aanduidden, dat verloren lag in de brandende dorre vlakte. Dan weer kale bruine velden, waar geen levend wezen te zien kwam, behalve nu en dan eene kudde vale buffels, die zich wentelden in het slijk van een uitgedroogden poel. Langzamerhand begon echter het karakter van het landschap te veranderen. Het rijke blauwgroen van de jonge rijst, in den aanvang maar hier en daar bij vlekken en strepen gezien, begon zich breed uit te spreiden over de gaandeweg opstijgende velden. Langs het water van een snelstroomend riviertje verrees een bamboebosch, slanke stammetjes die zich een weinig bogen onder hunne weelde van wuivend dofgroen loof. Van lieverlede stegen de met rijst begroeide golvingen van den grond op tot kleine heuveltjes, groen tot boven aan den top, van welker hellingen het water, dat de terrasvormige velden voedde, in zilverige stralen neerglinsterde; en plotseling verrees links het groote driehoekige gevaarte van den Salak, dofblauw in het sobere avondlicht. Het was bijna donker toen de trein aan het station van Buitenzorg aankwam, dat op eenigen afstand van het dorp ligt; en terwijl ik daarheen reed, vernam ik uit al wat ik zag en hoorde het heuvelige landschap. De wielen van het rijtuig kraakten over witachtige kiezelsteenen, die kwamen uit de rotsige bedding der rivier. De tuinen aan elken kant van den weg waren vol bloemen, die bleek schemerden in de halve duisternis. De stemmen der voorbijgangers, het gelach der spelende kinderen, de tonen van een fluit ergens in de buurt, klonken helder en duidelijk door de dunnere lucht. | |
[pagina 179]
| |
Karbouwen, desa Batoe Kasoel Gemoelak
| |
[pagina 181]
| |
Toen ik het dorp binnen reed, zag ik dat de huizen van bamboe gebouwd waren, in plaats van de baksteenen, die het gewone materiaal vormen in de kleiachtige laaglanden. Men zegt dat die met atap overdekte bamboezen huizen de schokken der aardbevingen, die in dit land herhaaldelijk voorkomen, veel beter weerstaan dan steenen huizen met pannen daken. Hoe dat ook zij, hun landelijk uitzien stemt goed overeen met het landschap, en zij zijn geriefelijk in het bewonen, koel in de middaghitte en bestand tegen de stortregens, die in Buitenzorg dagelijks tusschen tweeën en vieren neerstroomen. Op weg naar den Plantentuin
Ik woonde een tijd lang in een klein paviljoen met houten vloer, pagerwanden, een atappen dak; en een aangenamer ver- | |
[pagina 182]
| |
blijf heb ik nooit gekend. Men kon zich bijna verbeelden, in een kluizenaarshut buiten in het bosch te zijn. Ik was nooit zeker of het zachte krakende geluid, dat ik den heelen nacht door hoorde, van het bamboeboschje in den tuin kwam, of van het bamboe in de wanden. De krekels schenen vlak in mijne ooren te zingen; en een zachte zuivere geur, zoo als het loof van een bosch, het groene en het dorre, wel uitwademt, vervulde het kamertje. Evenmin als de kluis van een hermiet, was ook mijn pavilloen bestemd tot voorraadskamer van wereldsche schatten. Ook al hadden de motten en de roest ze niet verdorven, de dieven hadden er met buitengewoon gemak in kunnen doorbreken en stelen. ‘Doorbreken’ is een te krachtige uitdrukking: met een gewoon pennemes had men genoeg van dien muur kunnen wegsnijden, om een heel bataljon inbrekers binnen te laten. Op een keer dat ik zat te lezen - het was de groote fransche prachtuitgave van Don Quixote - liet ik den zwaren foliant, die mijne armen moe maakte, tegen den muur aanleunen; onmiddellijk gaf die mee, en boog in alsof het de wand van een zeildoeken tent ware geweest. Ik twijfel er niet aan, of met mijn borduurschaartje had ik er een elegant patroon in kunnen uitknippen. Den ochtend na mijn aankomst was ik tijdig op, en ging naar den Plantentuin. Het was nog vroeg, even na zonsopgang, en de lucht was koel, en zuiver wit als rijp lag de dauw op het gras; nevelsluiers hingen tusschen de boomen, sleepten langs de heuvels, en dreven als lage witte wolken in de diepten van het ravijn, waar de rivier schuimde over keien en rotsblokken. In de takken kweelden en zongen de vogels hun hoogste lied. Ik kwam eenige inlanders tegen, op weg naar het bad; ze zagen er koudkleumerig uit in hunne dunne badjoe's, en de vrouwen hadden den slendang over het hoofd getrokken. Ze liepen met een vluggen tred, heel anders dan de lusteloos zich bewegende voetgangers in de snikheete straten van Batavia. Ook het type was van een ander slag: het gezicht was ietwat langwerpig, de dunne neus even | |
[pagina 184]
| |
Nipah-groep
| |
[pagina 185]
| |
Rivier de Brantas (Malang)
| |
[pagina 187]
| |
gebogen, de oogen bijzonder glanzig, en de gelaatskleur lichtbruin met een toetsje rood op de lippen. Zij hadden een veerkrachtigen gang en droegen het hoofd rechtop, als bergbewoners plegen te doen. Onder de jonge meisjes waren er bepaald mooie. In de diepte van het ravijn, waar de rivier schuimde over de keien en rotsblokken
Ik vroeg eene oude vrouw, die aan den kant van den weg op haar gemak een strootje zat te rooken, hoe ik in den Botanischen tuin kwam, en bereikte al spoedig de poort en de beroemde waringinlaan, een der glories van de plek. Ik beken dat de eerste indruk me een weinig teleurstelde. De laan is niet zeer lang, zoodat zij de diepten van groene donkerheid, het vergezicht langs schijnbaar samenloopende paralellen van zuilengelijke stammen, en den blauwigen schemer van | |
[pagina 188]
| |
ver af stralend licht mist, die de eigenaardige bekoringen van een boschgezicht uitmaken. Zij lijkt meer op een slechts aan twee zijden van het vierkant met boomen beplant plein, eene betrekkelijk enge schaduwruimte te midden van wijde velden van zonlicht. Na een poos echter, merkt men hoe klein de figuurtjes zijn, mannen, paarden en buffelkarren, die zich langs de boomen heen bewegen. En door vergelijking gaat men de reusachtige proporties der laan beseffen - de lengte en breedte en hoogte van het bladerengewelf daarboven, en de ontzaglijke grootte van de gevaarten die het dragen, elk een bosch op zich zelf, saamgedrongen honderden van boomen, groep bij groep van statige stammen, die zich aaneensluiten rondom den reusachtigen oertronk. Maar langzamerhand wijkt dat gevoel van grootschheid voor een eigenaardigen indruk van levenloosheid. In hunne immense grootte, hunne volkomen roerloosheid en verstijfde houdingen, lijken die grijze massa's eerder granieten riffen en klippen, dan boomen. De oude tronken op hun breede basis, zijn gespleten en gebarsten, als verweerde rotsen met scherpuitspringende kanten en zwarte kloven, waaruit varens en mosslierten neerhangen. Enkelen, tot in het merg vergaan, - van den stam is niets meer over dan een stuk grijze ruige schors en een hoop beschimmelden molm - lijken met aarde en gruis overdekte zwerfblokken. Een paar, die geheel afgestorven zijn, zweven in de lucht, als een koepel van in elkaar gevlochten takken, stammen en luchtwortels, neerhangend als een reusachtig stalactiet van het verwulf eener gepijlerde spelonk. En daarboven lijken de dichte bladermassa's, grijs tegen den zonnigen glans van den hemel, het afbrokkelende welfsel van die ontzaglijke grot. Die zonderlinge | |
[pagina 189]
| |
gelijkenis van levende planten op dooden steen houdt eerst op, wanneer men de waringins uit de verte beschouwt, en de grijze menigte takken, stammen en tronken, ziet verdwijnen onder de breed gespreide massa's van het gebladerte dat schittert in de zon. De tuin is den prachtigen ingang waardig. In alle talen der beschaafde wereld hebben bewonderende mannen der wetenschap zijn lof gezongen, en hem eenstemmig voor den prachtigsten plantentuin der wereld verklaard, terwijl ze aan het beroemde Kew den tweeden rang toewijzen, en de tuinen van Berlijn, Parijs en Weenen in de derde, vierde en vijfde plaats noemen. Een man uit het bergland
Oorspronkelijk was hier alleen maar een park, behoorende tot het landhuis dat de Gouverneur Generaal Van Imhoff in 1754 bouwde: een huis dat sedert door aardbeving vernield werd, en op de plaats waarvan het tegenwoordige paleis werd opgericht. In dat park legde Prof. Bernwardt, een tachtig jaar geleden, een kleinen plantentuin aan, een ‘hortus’, zooals de onschuldige pedanterie van dien tijd zich uitdrukte. Zijn plan was, op die vruchtbare plek exemplaren te verzamelen van alle planten en boomen, die op Java groeien, zoodat geleerden de gelegenheid zouden hebben, de flora van het eiland te bestudeeren. Langzamerhand echter, voornamelijk onder het bestuur van Teijseman, werden ook vele planten uit andere landen ingevoerd, met het doel ze in Java te acclimatiseeren, | |
[pagina 190]
| |
hetgeen ook dikwijls uitstekend gelukte. En ten slotte, dat is nog niet zoolang geleden, werden er een museum, een bibliotheek en verscheidene laboratoria voor scheikundige, botanische en artsenijkundige onderzoekingen ingericht; en voor de planten, die een koel klimaat verlangen, tuinen aangelegd op de terrasvormige heuvelhellingen, die in gaandeweg opstijgende reeksen tot aan de hoogten van Tji Bodas reiken waar de temperatuur 's ochtends vroeg 10° Celsius bedraagt. De in den laatsten tijd aangebrachte verbeteringen zijn te danken aan de onvermoeide energie van den eminenten geleerde, die nu het oppertoezicht over den tuin heeft. Wachthuis, Buitenzorg
Dien morgen door de hooge lanen van het Park van Buitenzorg wandelend, dacht ik echter niet aan zijne beteekenis voor de wetenschap; ik zag alleen de verrukkelijke schoonheid van alles om me heen. Dat is niet eene schoonheid van lijn en kleur alleen, al treft | |
[pagina 191]
| |
De mooie hooge rietstengels, die nog weinige uren geleden, hunne wimpelende bladeren zoo luchtig hadden doen fladderen in wind en zonneschijn
| |
[pagina 193]
| |
die op den eersten blik, want het park is bewonderenswaardig mooi aangelegd met breede effecten van licht en schaduw, donkerkleurige bosschages en lanen, in tegenstelling met zonnige vlakten van grasperk, kreupelhout en spiegelend water; - er is iets behalve en boven dit alles, een element van schoonheid, even teer en subtiel als de voorbijgaande flikkering van een zonnestraal, of het ongedurige komen en gaan van den wind. Hoek Prinsenlaan (Batavia)
Misschien was het de buitengewone glans van alle kleuren, de glinstering in de van regen doortrokken atmosfeer, of misschien ook wel de diepe rust alom, eene stilte zoo volkomen, dat het scheen of zij voor eeuwig duren moest. Ik weet niet waar die onuitsprekelijke bekoring van daan kwam. Maar ik gaf me er aan over, en het was of ik in een droom rondwaarde, tusschen dingen tegelijkertijd onwezenlijk en zonderling duidelijk. | |
[pagina 194]
| |
Langen tijd zat ik aan den oever van een klein meer, waar een eilandje in dreef, dat geheel was begroeid met struikgewas en de in elkaar verwarde ranken eener met honderden bleekpaarse bloemen bloeiende liane; midden in verrees een groep jonge palmen, van de soort die een helderrooden stam heeft: en al die kleuren, het veelgetinte groen, en het paars, en het scharlakenrood, spiegelden zich zoo levendig in het klare water, dat de weerkaatsing bijna schitterender leek dan de werkelijkheid.... Een pad volgende, dat van den zonneschijn in blond-geappelde schaduw, en van schaduw weer in zonneschijn voerde, naderde ik langzamerhand een uitgestrekte weide, waar kudden bruine herten graasden, vredig als in een bosch. Toen kwam ik in een groote duistere laan van kanarieboomen, wier sombere takken slechts flauw den hemel lieten doorschemeren; en dadelijk daarop in een bamboeboschje, waar het onophoudelijk ruischte en wuifde in het gebladerte, ofschoon niet het minste windje de lucht bewoog. Hier en daar, door bressen in den wal van boomen, zag ik plotseling de verre vallei schitteren, met de rivier die glansde tusschen lichtgroene rijstvelden, en verderop de omkransende heuvelen. Overal liet zich de nabijheid voelen van stroomend water; in de koele lucht en in den reuk van vochtige aarde, natte steenen en waterplanten. Tusschen de boschjes zag ik het zilverige schijnsel van een beekje, dat haastig voortkabbelde over zijn kiezelbedding, neerschuimend in watervalletjes, die de varens en de hooge wuivende grashalmen aan den oever met fonkelende droppels besproeiden. Hier en daar hoorde ik het murmelen en ruischen van een fontein. En ik ging voorbij stille vijvers en meertjes, donkergroen in de schaduw van neerhangende boomen. Een van die vijvers - of liever het stroompje, waartoe die zich gaandeweg versmalde - was geheel bedekt met witte lotosbloemen: iets mooiers kan men niet droomen. Het straalde plotseling voor me op, toen ik uit eene lange donkere laan kwam, en in het eerst kon ik me maar niet begrijpen wat die witte glans was. Het scheen te drijven als | |
[pagina 195]
| |
een lichtende zomerwolk, als sneeuwwitte flarden ochtendnevel. Een windtochtje kwam langs, en de effen schittering beefde en brak in honderden witte vlammen en vonken, die een oogenblik alle denzelfden kant uitwoeien en toen weer omhoog schoten, en gestadig stonden te schijnen. Bloeiende cactus
Toen ik dichterbij kwam, onderscheidde ik de groote, ronde, witte bloemen, stralend in den zonneschijn. De ronde purperbruine bladeren spreidden zich uit over de heele oppervlakte van het water, en bedekten het van oever tot oever. En uit die | |
[pagina 196]
| |
op elkaar gestapelde bronzen schilden verrezen als speren de rechte hooge stengels, aan den top waarvan de blanke bloemenvlammen uitslaan als vonken St. Elm's-vuur, zooals er op een gedenkwaardigen nacht ontgloeiden aan de lansen der romeinsche cohorten, op hun tocht naar veldslag en zegepraal. Een waringinboom
Die twee contrasteerende glories - het veld schitterende lotosbloemen en de sombere waringinlaan - schijnen me de grootste schoonheden van den tuin te Buitenzorg. | |
[pagina 197]
| |
Allée in den tuin te Buitenzorg
| |
[pagina 199]
| |
Het zij nog even gezegd, dat die naam ‘Buitenzorg’ eene nieuwigheid is. Inlanders noemen de stad nog altijd bij den ouden naam Bogor, dien zij droeg in de roemrijke tijden, toen zij de hoofdstad was van het Hindoe-rijk Padjadjaran. Een mahomedaansche veroveraar, Hassan Udin, zoon van Sheik Mulana, verwoestte haar, en eene nieuwe stad werd op de ruïnen opgericht; doch legenden van haar vervlogen glorie vervullen nog de verbeelding van het landvolk. In de geschiedenissen, die ze elkaar 's avonds vertellen, spreken ze nog steeds van de pracht van het oude keizerrijk en de wijsheid en den onoverwinlijken moed van den stichter.Karrevoerders loopende naast hunne logge door buffels getrokken pedati
Tjioeng Wonora was zijn naam, en zijn zoon en opvolger, Praboe Wangi, de Overwinnaar, was zelfs nog grooter dan hij. In de rotsige heuveltoppen van den Gedehketen ziet de volksoverlevering de ruïnen van het schitterende paleis, dat hij op die hoogten bouwde: de zaal, waarin de troon van goud en ivoor stond, de koepeldaken van zijn harem, en de gekanteelde torens, waarin zijne onoverwinnelijke krijgslieden de geheele wereld trotseerden, duizend jaar geleden. De zuidelijke wand van den Gedehkrater omringt, als een onneembaar bolwerk, het paleis en de tempelhoven. | |
[pagina 200]
| |
De hindoesche tijd heeft echter in deze streek geloofwaardiger overleveringen nagelaten, dan die omtrent Praboe Wangi's fantastiek paleis op de bergen. Dicht bij een inlandsche kampong, die haar naam van die nabuurschap afleidt, vindt men den zoogenaamden Batoe Toelis: een veld, bedekt met eene menigte steenen zerken, sommigen op den grond liggend, anderen nog rechtop staande, die versierd zijn met basrelieffiguren en overdekt met inscripties.Gomboom in den Plantentuin
Men heeft het opschrift van de grootste dezer gedenktafels, in oud-javaansche letterteekens gebeiteld, ontcijferd; het verheerlijkt de deugden en roemrijke daden van een Hindoekoning. En de uitgesleten woorden en grove afbeeldsels, nog herkenbaar op de andere steenen, vermelden waarschijnlijk vorsten en veldheeren uit denzelfden tijd. | |
[pagina 202]
| |
Klapperlaan in 's lands plantentuin te Buitenzorg
| |
[pagina 203]
| |
‘Een pad dat van den zonneschijn in blond-geappelde schaduw, en van schaduw weer in zonneschijn voerde’
| |
[pagina 205]
| |
Het bogorsche landvolk heeft eene groote vereering voor die relikwieën van een roemrijk verleden. Karrevoerders, loopende naast hunne logge door buffels getrokken pedatiGa naar voetnoot* die zoo bedaard over de verschroeide wegen knerpt; landbouwers, die met den lichten houten ploeg over den schouder, het geduldige span ossen voor zich uitdrijven naar het veld; vrouwen van de omliggende heuveldorpjes, die in Zondagskleedij en met melati-bloemen in haar kondeh gewrongen, naar de bogorsche markt gaan, - allen poozen ze op hun tocht, om op deze gewijde plek een kort gebed te prevelen of een offer te brengen - een handvol bloemen, wat wierook en boreh, of zelfs chineesche offerstokjes en papieren lantaarntjes. Gezicht op de hoogte bij Batoe Toelis, Buitenzorg (Rijstvelden)
Het valt moeilijk te beslissen, of het een huldebewijs is aan die oude koningen en helden, wier ten ruwste gemodelleerde afbeeldsels | |
[pagina 206]
| |
de steenen versieren, en wier geesten, naar zij gelooven, nog altijd op de plaats ronddwalen; of eenvoudig eene fetischistische vereering voor de blokken graniet en de zonderlinge teekens die er op gebeiteld staan. De aanbidders zelf schijnen het nauwelijks te weten. Wanneer men het hun vraagt, antwoorden ze dat zij doen zoo als hunne vaderen gedaan hebben en zoo als het dus goed moet zijn; tenzij ze alleen maar glimlachen, en de wel wat ontoepasselijke opmerking maken dat zij geloovige Mahomedanen zijn. Dat beweert overigens iedere Javaan, behalve de enkelen, die tot den christelijken godsdienst zijn overgegaan. En tot op zekere hoogte zijn de Javanen ook Mahomedanen; zij zeggen de mahomedaansche gebeden en geloofsbekentenis op, gaan naar den MessigitGa naar voetnoot*, wanneer ze er zin in hebben; houden den Ramadan zeer streng, en indien zij het kunnen bekostigen, vervullen zij den heiligen plicht van den Mahomedaan, door den pelgrimstocht naar Mekka te volbrengen, en teren, vandaar terug gekeerd, voor altijd op de beurs van hunne bewonderende geloofsgenooten. Maar voor de rest kan men Napoleon's uitspraak betreffende de Russen, met een variatie op hen toepassen: krab aan den Mahomedaan, en ge vindt er den Hindoe onder; krab aan den Hindoe, en ge vindt den fetisch aanbiddenden heiden. Op dezelfde wijze als zij godsdienstige begrippen dooreen haspelen, verdraaien zij ook historische feiten en overleveringen, om ze te doen strooken met de heerschende meeningen van den dag. Hoewel zij Batoe Toelis bijv. vereeren als eene herinnering aan het hindoesche keizerrijk, aanbidden zij het tegelijkertijd als een gedenkteeken van de zegepraal van het Mahomedanisme. Volgens hen zijn die ruw gevormde steenen, waarvan er, zooals zij beweren, meer dan achthonderd over de geheele streek verspreid liggen, de in graniet veranderde gestalten van Siliwangi, den laatsten koning van Padjadjaran, en van zijne volgelingen, die op deze | |
[pagina 208]
| |
‘En dadelijk daarop in een bamboeboschje, waar het onophoudelijk ruischte en wuifde in het gebladerte’
| |
[pagina 209]
| |
Palmen met Araucaria's
| |
[pagina 211]
| |
plek, hun laatste wijkplaats op de vlucht voor de overwinnende mahomedaansche legers, door Toewan Allah in steenblokken herschapen werden, tot straf voor hunne hardnekkige weigering om den Islam te omhelzen; en zij hebben uitgemaakt dat het opschrift, waarin de hindoesche vorst verheerlijkt wordt, dit wonder vermeldt. Een zweem van romantiek hangt aan de grimmige legende, als eene teerbladerige bloem aan een rots. Het verhaal betreft den afdruk van een voet op een der steenen zichtbaar, en eene schoone prinses die dezen afdruk, eeuwen geleden, daar achterliet. Bamboebrug bij Batoe Toelis
Van de geheele schare, die met Siliwangi vluchtte, ontkwam alleen zij, de gemalin van Siliwangi's zoon, den dapperen Poerwakali, aan den algemeenen vloek: wat zij had te danken aan de voor- | |
[pagina 212]
| |
bede van een arabischen priester, die haar tot den waren godsdienst had weten te bekeeren. Zij kon echter haar gemaal niet redden en zag hem voor hare oogen in steen veranderen. Maar in haar trouw hart kon de liefde niet sterven, al stierf ook de geliefde. De overwinnaar, op zijne beurt overwonnen door hare stralende schoonheid, smeekte tevergeefs hare gunst af. Zij was niet te scheiden van haars gemaals levenlooze gedaante; onder de waringinboomen bouwde ze een hutje, en dag bij dag ging zij den steen, die Poerwakali's gelijkenis droeg, hare offeranden, gebeden en tranen brengen. Bamboebrug over de Tjitaroem bij Tjimahi
En dikwijls sloeg zij, in eene uitbarsting van liefde en smart, hare armen om het roerlooze beeld, omhelsde het hartstochtelijk en fluisterde in de versteende ooren zoete woorden, geloften van eeuwige trouw en bitter-liefelijke herinneringen aan de dagen die niet meer waren. Hare onophoudelijk vloeiende tranen vielen neer op den steen, | |
[pagina 213]
| |
Een groote duistere laan van kanarieboomen, wier sombere takken slechts flauw den hemel lieten doorschemeren
| |
[pagina 215]
| |
dag aan dag, maand aan maand, jaar aan jaar, totdat die ten laatste zacht en week werd als klei, en den indruk opnam en behield van de teere voetjes, die zoo lang geen andere rustplaats gekend hadden. Van die door Batoe Toelis opgewekte herinneringen aan een overweldigd keizerrijk, een godsdienst met de scherpte des zwaards geslagen, en eene liefde sterker dan de dood - naar de vroolijkheid van de Buitenzorgsche races, is een groote stap. Bamboebrug over de Tjitaroem bij Tjimahi
Maar onze moderne zielen zijn gewend geraakt aan zulke plotselinge overgangen. En in Java, meer dan in eenig ander land, moet men elk oogenblik gereed zijn, van de tooverlanden der legende en der historie over te steken naar het hedendaagsche | |
[pagina 216]
| |
‘land der Filistijnen’. - Het is niet meer dan billijk wanneer ik me haast er bij te voegen, dat ik dat feest der Filistijnen op Java, de races te Buitenzorg, niet alleen amusant, maar ook zeer belangwekkend heb gevonden. Op de volgepakte tribunes krijgt men een indruk van den beaumonde in de kolonie, zooals nooit of nergens anders gevonden kan worden. Stijve ambtenaren en heeren van den handel uit de heete steden, met hunne keurig gekleede bleeke vrouwen en dochters, vermengen er zich met bruin gebrande planters uit het binnenland en roodwangige jonge meisjes uit de heuvelstreken, in witte mousseline japonnetjes, versierd met bloemen zooals ze in Europa bloeien. En het schouwspel van de wedrennen, op zich zelf al opwindend, wordt nog interessanter gemaakt door de veranderingen en transformatiën, die de door en door noordelijke sport onder de zon der tropen heeft ondergaan: - Sandelwoods en Battaksche hitjes vervangen er de renpaarden; inlandsche staljongens, die de stijgbeugels met naakte voeten omklemmen, de jockeys; en zwijgende bontgekleurde menigten, de donkere massaas die schreeuwen en hoera roepen te Epsom en te Lonchamps. | |
[pagina 217]
| |