Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 157]
| |
[pagina 158]
| |
[pagina 159]
| |
De millioenen voetige menigte heeft alle schoonheid en liefelijkheid van Tandjong Priok afgetrapt. Het is nu niets meer dan een zandhoop, door een laag basalt en baksteen gestevigd, en met een half dozijn lage vierkante loodsen belast, welker witgepleisterde muren ondragelijk schitteren in het zonlicht dat den heelen dag door brandt op de plek. Maar een weinig verder de kust op, ten oosten van de haven, vertoont zich weer de natuurlijke schoonheid van het land. Daar zijn breede ondiepe baaien, waar het water ligt te slapen in de schaduw van neerhangende takken; de grijzige bochten en slingers van het strand gaan de verte in, in een dommelige reeks, waar de zee tusschen door flikkert. Hier en daar staan een paar hutjes te midden van lichtgroene pisangboomen, en een donker bosch groeit tot vlak aan zee. Daar waar, tusschen woud en water in, het smalle strand iets breeder wordt, staan een stuk of zes loodsjes, aan een waarvan men misschien den titel van badhuisje zou kunnen geven. De een of andere Franschman, die zijn land niet kon vergeten, heeft het hoopje bamboepalen en atapblaren ‘Petit Trouville’ gedoopt. In het droge seizoen, als Batavia versmacht van hitte en verstikt van stof, komen de menschen hier in het heldere koele water | |
[pagina 160]
| |
baden, en eenige uren van zalig niets doen genieten in de schaduw der breedtakkige njamploengboomen, die hun donker loover en hunne trossen witte wasachtige bloesems in den vloed weerspiegelen. Het was op een van de laatste dagen van April en de regentijd nog niet geheel voorbij, toen goede kennissen me er heen brachten. We waren 's morgens om half zes uit Batavia vertrokken; het Koningsplein was nog wit van golvende nevelen, en de sterren begonnen juist in den grijzigen hemel te verbleeken. We hadden met den trein al het grootste gedeelte van onzen weg naar Tandjong Priok afgelegd, toen de zon opging, of liever toen zij verscheen. Geen dageraads-rood en -goud had aan den oostelijken hemel geblonken; alleen was het twijfelachtige licht, dat over het landschap hing, gaandeweg klaarder geworden, toen plotseling, op eenige hoogte boven den horizont, een driehoekige schitterplek uit brak, een groot hart van vuur. Dat was de zon. Door de plassen en poelen van het ondergeloopen moerasveld schitterden plotseling purperen vorens op. De palmboomen, die er in opstaken, schitterden als verguld brons; en de blauwige damp tusschen de stammen, waar zij in dichte groep bijeen stonden, werd doorboord van purperen licht-lansen. Aan het station te Tandjong Priok stapten we uit, te midden van een schare inlanders, kolendragers en dokarbeiders, die naar de haven gingen. In onze schokkende sadoos volgden we hen een eindweegs, een zonnige laan door, die beplant was met ranke jonge boompjes; toen een zijweg inslaande, waar de breedwielige karren van het strandvolk diepe sporen in hadden gegroefd, kwamen we in het bosch. We stapten uit op een open plek, waar de grond overwoekerd was van hoog grof gras, dat droop van nattigheid. De lucht begon maar pas wat warmer te worden in den zonneschijn. Witte flarden mist hingen nog tusschen de boomen; het kreupelhout stond in sluiers en zwachtels. Waar een zonnestraal viel, schitterden myriaden flonkerpuntjes op een witheid als van rijp. | |
[pagina 161]
| |
De breed gebochte pisangbladeren en de vederachtige pluimen van de palmboomen boven ons begonnen doorschijnend te worden; lichtgroen stonden ze tegen de glanzende witheid van het uitspansel. Er was eene onbeschrijflijke levenskracht en blijheid in alle dingen: in de fijne zuivere lucht, in het met dauw besprenkelde flikkerende gras, in de struiken waar groote ronde droppels trilden aan elk blad, in den scherpen geur van de lantana, die aan alle kanten hare rose, lichtpaarse en oranjeroode bloesemschermen opstak. Het was heerlijk, door en door nat te worden in het druipende kruid, het bloed te voelen tintelen in de vingertoppen, de borst vol frissche lucht te laten stroomen en de oogen vol zonneschijn. Het was heerlijk te leven. Na een poos kwamen we aan een open plek, waar vijf of zes hutjes bij elkaar stonden. Een paar naakte kinderen speelden om een vuur van rijst en dorre blâren. Onder een loods stond eene vrouw rijst te stampen in een houten blok, terwijl eene andere, die een kind in haar slendang droeg, met haar praatte. Er waren geen mannen te zien, behalve een oud kereltje, witharig en gebrekkelijk, die voor zijn deur netten zat te verstellen. In die zonnige plek midden in het bosch, was dit het eenige wat aan de naburige zee herinnerde. Aan de andere zij van het dorp lagen eenige vijvers brak water, waarin visch werd geteeld voor de chineesche markt. Klissen groen wier dreven aan de oppervlakte, die op sommige plekken met regenboog-gloorende vliesjes overdekt was. Een man liep langs den kant met een sleepnet te visschen. Verderop begon het bosch weer. Maar daar was het minder dicht; groote plassen licht lagen op den grond, en de lucht glansde overal tusschen de boomen. Toen we uit die zonneplekkige schaduw traden, zagen we de zee. Kalm en klaar lag ze onder den kalmen klaren hemel, eene zilverige schittering, hier en daar met het zachtste blauw be- | |
[pagina 162]
| |
wademd. Geen rimpel verstoorde de glanzige gladheid. In de verte alleen bewoog zich eene bijna onmerkbare deining, waarvan het zwellen en zinken te zien was aan een rhytmisch blauwen en bleeken van strepen matte turkooskleur, die doorbraken op de paarlige effenheid, opgloorden tot azuur, en langzaam weer verdoften en uitgingen. Ten westen waren de pier van Tandjong Priok en de beide ijzeren vuurtorens, die oogenschijnlijk dicht bij elkaar stonden, inéengekrompen tot een smalle donkere lijn, met aan de uiterste punt twee zwarte filigraan figuurtjes, fijn afgeteekend tegen het glinsterende wit van zee en lucht. Een visschersprauw, waarvan de kleine kiel bijna verdween onder het breede witte zeil, lag stil boven zijne roerlooze weerspiegeling, niet ver van het strand. In het verre oosten, waar de glans van zee en de glinstering van lucht te zamenvloeiden in eene trillende schittering, verblindend en kleurloos, hing een groep eilanden, luchtig als wolkjes. Het strand, waarop rechts een met nipah gedekt hutje stond, en links een groep wijd getakte njamploengboomen, omlijstte het schitterend vergezicht, sober bruin en groen. De ochtend was stil, zonder een ademtocht, en overal in het rond hing het gebladerte roerloos. En toch, toen we over het fijne grijze zand liepen, dat al warm aanvoelde tegen den voet, kwam nu en dan een lichte zachte geur ons tegendrijven, als van maartsche viooltjes; en doorzichtige bloesems fladderden neer, witheid strooiend op den grijzigen grond. De njamploengs stonden in bloei. Ik keek naar het donkerlooverig bosschage aan den rand van het water, en het scheen me dat ik nooit edeler boomen gezien had. Niet bijzonder hoog, maar rond en breed, groote halfsfeeren van loover, sterk geschraagd op zuilen van stammen. In hunne geheele gedaante en houding, in het karakter der langwerpige bladeren en hun sierlijken stand langs de takken, lijken ze iets op notelaars. De kleur is zelfs nog rijker: een krachtig blauw- | |
[pagina 163]
| |
achtig groen, zwartig op een afstand, en van dichtbij gezien, zoo vol teedere beryltinten als een malsch spruitend haverveld, met een waterachtig glanzen en glinsteren er door heen. Als opperste gratie heeft de njamploeng geurige witte bloesems, dof-doorzichtig als was - bekers vol melkachtig licht. Onder den ouden boom staande, die over het water hing met sleepende takken en een gewarrel van door de golven blootgespoelde wortels, kon ik in den koepel van donker loof de glanzende trossen zien schijnen als sterren in een avondhemel En het water in de schaduw schemerde van bleeke weerspiegelingen. De zee onderging dien morgen een reeks van kleurverwisselingen. De zilverige gladheid van een uur geleden was door eene kabbeling gebroken, die kwam en ging in vegen van rimpelend ultramarijn. Toen kwamen hier en daar purperige vlekken, die gaandeweg grooter werden, tot ze elkaar raakten en ineen vloeiden; en de zee scheen langs de heele kust in drabbigen wijn veranderd, terwijl zij in de verte glansde in rijk blauwgroen. Tegen den middag was het purper en het bruin verdwenen, en waren de smaragdtinten verbleekt tot een onzeker olijfgrauw. De hemel had nog zijne ochtendstemming behouden: wolkeloos en schitterend van witten glans, alsof al de sterren van den Melkweg er in waren opgelost. Onder die onveranderlijke bleekheid leek het afwisselend kleuren en gloeien van de zee des te vreemder. Naarmate het later werd, was de warmte steeds meer toegenomen en ten laatste ondragelijk geworden. Toen we tegen tien uur de zee inzwommen, voelde het water, zelfs daar waar het dieper werd, lauw; even na twaalven was het warm. De ademlooze lucht trilde. En het zand was zoo heet dat het onze bloote voeten schroeide, als wij een stap waagden buiten de cirkelvormige schaduw der njamploengs, waar nog een weinig koelte was blijven hangen. Eene doodsche rust lag over zee en land. Er was wind noch golfslag; geen drijvend wolkje wierp | |
[pagina 164]
| |
schaduw. Het gebladerte boven ons hoofd was de eenige plek kleur in eene witgloeiende wereld. Er moesten boomkrekels tusschen de bladeren zitten; ik had ze vroeger op den dag hooren snerpen, maar de hitte had ze tot zwijgen gebracht. Zelfs de zwarte mieren, die tusschen de wortels en in de spleten van den ruwen bast rondwriemelden, schenen lusteloos voort te kruipen. Van waar ik zat, kon ik, omlijst door den ronden zwaai van de neerhangende takken, een stuk strand zien, met eenige hutten te midden van een pisangboschje; en verderop een inlandsche boot die, met de kiel naar boven, op het zand lag, als een groote, doode visch. Een magere hond kroop in de schaduw en hijgde met uit den bek hangende tong. Geen ander levend wezen was er te zien. Het was al laat in den namiddag voor er eene verandering kwam; eerst bijna onmerkbaar: een langzaam verdoffen van kleur en een steeds duidelijker zich afteekenen van boomen en boschjes. Toen begon de lucht af te koelen. De horizont werd zichtbaar, een gebogen lijn van rijk groen tegen zonnig blauw; een haastig kabbelen streek over het water; - en toen, op eens, sprong eene bries op, en dreef een golf voor zich uit, die voortsnelde, en rees, en schuimend brak tegen het strand. De vloed kwam op. Het was of het opwekkende uur, dat land en zee in aanzien deed veranderen, zich ook in de bruine hutjes onder de boomen bemerkbaar maakte, en de menschen aanspoorde tot levendigheid en arbeidslust. Vroolijke stemmen en het gejoel van kinderen klonken op, en daar tusschendoor een geluid van hamerslagen. Ik kon den timmerman zien staan, over zijn boot gebukt. Een vrouw kwam uit hare deur, met een bundel kleeren onder den arm. Waar de rekkende schaduwen van de njamploengboomen over het bezonde water vielen, waren twee jonge meisjes aan het baden; iets verder waadde een zwerm naakte jongens door de ondiepten, op den zoek van paarlmoer. Het gele zonlicht scheen op hunne bruine | |
[pagina 165]
| |
leden en deed de golfjes om hen heen schitteren, terwijl zij heren derwaarts rondplasten, met de voeten tastend naar de scherpe platte scherven, die de vloed in het zand achterlaat. Als zij er een gevonden hadden, stonden ze even stil, op één voet balanceerend, terwijl ze tusschen de dichtgeknepen teenen van den anderen het glinsterende stuk met eene lenige, aapachtig - vlugge beweging opraapten. Nu kwam er een oud man aanstrompelen, met een strooien hoed en een verschoten rooden sarong; hij ging de zee in en waadde naar de plek waar hij dien morgen - toen dat alles nog droog land was - zijn ‘tero’ had geplaatst: de buigzame bamboepalissade, die, in den vorm van een V opgezet, met de opening naar de kust, als een val dient voor visschen. De teenen horde was nu geheel overstroomd; alleen de punten der bamboepalen staken boven den opkomende vloed uit, of het de takelage was van een of ander verongelukt en gezonken schip. De oude schudde er aan, om eens te zien of het diep genoeg in het zand gestoken stond om den schok van de golven te weerstaan; en op dat punt gerustgesteld, strompelde hij weer weg, met het gezicht van iemand die zijn dagwerk heeft afgedaan. Hij kon nu op zijn balehbaleh gaan liggen en kalm zijn strootje rooken. Terwijl hij er zijn gemak van nam, zou de zee voor zijn dagelijksche visch zorgen. Binnen weinige minuten zou de vloed zijn tero onder water hebben gezet, er de argelooze visschen overheen dragend. En met het ebgetij zouden ze tegen de schuine kanten van het traliewerk aangedreven worden, en naar adem snakkend blijven liggen op het strand. Dan zouden de vrouwen van het dorp met hare korven komen om den levenden oogst te verzamelen, als rijp fruit dat de wind van de boomen schudt; en zijn kleinzoon, die nu met de andere jonge mannen uit was op zee, zou twee volle manden aan zijn buigend juk hangen en met de vuurkar naar Batavia rijden om er de visch voor veel geld - wel een handvol koperen duiten - te verkoopen. | |
[pagina 166]
| |
Als hij ‘kakab’ gevangen had, waar de orang blandah van houden, en ‘gabus’ waar de rijke Chineezen verzot op zijn, zou de jongen hem zelfs zilvergeld kunnen thuisbrengen. En zijne kleindochter zou de kleinere visschen zouten en in de zon drogen, en voor hem en het huisgezin ‘ikan kring’ maken. Gelukkig de man die goede kinderen heeft! Op zijn ouden dag, als hij zelf niet langer zijn brood kan verdienen, zal hij geen gebrek lijden; hij behoeft niet te bedelen, noch van het kampongvolk te leenen, en hij zal niet in de verzoeking komen om Kjaï Belorong, de booze godin van den rijkdom, aan te roepen, die in ruil voor hare schatten de zielen der menschen verlangt. Weten niet allen in het dorp van Pah-Sidin, en wat er met hem gebeurde nadat hij den boozen geest had aangeroepen? Ziehier het verhaal, zooals de oude visscher het mij vertelde. Pah-Sidin was een arm man, ongelukkig in alles wat hij ondernam, en zoo dom dat hij zelfs geen enkele ‘ilmu’Ga naar voetnoot* kende, om er het geluk mede te bezweren. Zoodat - hoewel zijne vrouw van den morgen tot den avond werkte, sarongs weefde en battikte, den tuin verzorgde, het veld bebouwde, en vruchten en bloemen naar de markt bracht, - het hem toch hoe langer hoe slechter ging; ten laatste was er geen korrel rijst meer in huis, en het te veld staande graan was het pand van den woekeraar. Zijne vrouw schreide en zei: ‘O Pah-Sidin! hoe zullen we nu onze kleintjes voeden en kleeden, Sidin en al de anderen?’ Maar hij, wrevelig over haar jammeren, het vasten moe, en het rondloopen in verschoten kleeren, zonder een duit om sirih te koopen of zijne plaats bij een hanengevecht te betalen, zei: ‘Zwijg! want ik weet waar ik grooten rijkdom kan vinden.’ Toen ging hij heen, en liep dagen lang de kust langs, tot hij op een plek kwam, waar groote rotsen waren, en spelonken waarin het | |
[pagina 167]
| |
water een geluid maakte als van donder. Hier woont de gevreesde godin: Kjaï Loro Kidoel, de maagdelijke koningin der zuidelijke zeeën, zij, die de zoekers van eetbare vogelnestjes aanroepen en eeren met offeranden, vóor zij hun gevaarlijken tocht beginnen. En hier woont ook hare dienares, de booze Kjaï Belorong, de geld-godin. Staande aan den ingang van eene zwarte daverende spelonk, strooide Pah-Sidin kanangabloemen en melati en gele tjempaka, en brandde kostbaren wierook; en toen de geurende rookzuil opsteeg, viel hij op zijn aangezicht en riep uit: ‘Kjaï Belorong! Ik roep U aan! Ik ben arm en ellendig! Geef mij geld, en ik zal U mijne ziel geven, o Kjaï Belorong!’ Toen antwoordde eene stem, die het bloed in zijne aderen deed stollen: ‘Ik hoor u, Pah-Sidin!’ Hij stond bevende op, en toen hij zijn hoofd omwendde, zag hij dat de spelonk een groot prachtig huis was, vol gouden schatten. Maar toen hij het van naderbij bezag - zie! toen bleek het gebouwd te zijn van menschelijke lichamen: vloer, muren en dak, alles was van levende menschen gemaakt, die weenden en kermden en uitriepen: ‘Helaas, helaas! wie kan zulke ondragelijke pijnen dragen?’ En de vreeselijke stem liet zich voor de tweede maal hooren en vroeg: ‘Pah-Sidin, hebt ge moed?’ In het eerste oogenblik was Pah-Sidin bijna in zwijm gevallen van ontzetting. Maar spoedig daarop, - bedenkende dat hij jong en sterk was, en het uur van zijn dood nog verre, en ook hopende dat hij ten slotte toch Kjaï Belorong zou kunnen bedriegen en zijne ziel redden, terwijl hij in dien tusschentijd groote eer en rijkdom zou genoten hebben; - antwoordde hij: ‘Kjaï Belorong, ik heb moed!’ En de stem sprak voor de derde maal: ‘Het is goed! Ga nu terug naar uw eigen huis, want weldra zal ik tot u komen!’ Toen ging Pah-Sidin naar zijn huis terug en wachtte op Kjaï | |
[pagina 168]
| |
Belorong, maar hij vertelde zijn vrouw niets van wat hem gebeurd was. Toen het nu nacht was kwam zij, zette zich op de baleh-baleh en zeide: ‘Omhels mij, Pah-Sidin, want nu ben ik uwe liefste.’ Pah-Sidin wilde haar wel gaarne omhelzen, want zij leek zoo bekoorlijk als de bruid van den god der liefde. Maar neerkijkende, zag hij dat zij in plaats van beenen en voeten, een langen schubbigen staart had; toen werd hij bang en had wel willen vluchten. Maar Kjaï Belorong greep hem in hare armen en zeide: ‘Wanneer je ook maar probeert te vluchten, zal ik je dooden’; en zij drukte hem zoo heftig aan hare borst dat de adem hem begaf, en hij als dood ter neer zeeg. Toen liet zij hem los en verdween, ratelend met haar staart. Doch toen Pah-Sidin weer tot zich zelf gekomen was, zag hij in het flauwe dageraadslicht dat de baleh-baleh volgestrooid lag met gele schubben, en elke schub was een stuk zuiver goud. Pah-Sidin leefde nu als de rijkste Rajah: hij bezat een prachtig huis met korenzolders en stallen, mooie paarden, uitgestrekte gaarden van palmen, djamboes en allerlei andere vruchtenboomen, en rijke sawah's, die zich zoover uitstrekten als de blik van een ruiter reikte. Hij verstiet zijne vrouw, die niet jong meer was en uitgeput door zorg en arbeid, en huwde de dochter van een rijken Rajah, en drie andere maagden, schoon als widadaris. En als hij maar geld wenschte, kwam Kjaï Belorong 's nachts tot hem, omhelsde hem, en gaf hem meer dan hij gevraagd had. Zoo vergingen de jaren in glorie en geluk, totdat zijn hoofdhaar wit begon te worden, zijne oogen hun glans verloren, en zijne zwarte schitterende tanden uitvielen. Toen kwam eens op een nacht Kjaï Belorong ongeroepen aan zijn leger, zag hem aan en zeide: ‘Pah-Sidin! het uur is gekomen. Volg mij, en ik zal je maken tot den drempel van mijn paleis.’ | |
[pagina 169]
| |
Doch Pah-Sidin antwoordde en zeide: ‘Helaas, Kjaï Belorong! zie mij aan hoe mager ik ben! mijne ribben steken bijna door de huid. Indien ge mij maakt tot den drempel van uw huis, zult ge stellig uw staart pijn doen, wanneer ge over me heengaat. Neem liever mijn ploegjongen, die is jong en mollig en zacht!’ Toen nam Kjaï Belorong den ploegjongen. En Pah-Sidin trouwde een nieuwe vrouw, en leefde vroolijker dan ooit. Zoo gingen tien jaren voorbij in geluk en glorie. Maar op den laatsten nacht van het tiende jaar verscheen weer Kjaï Belorong ongeroepen aan zijn leger, zag hem aan, en zeide: ‘Pah Sidin! Het uur is gekomen! Volg mij, en ik zal je maken tot de zuil van mijn paleis.’ Maar Pah-Sidin antwoordde en zei: ‘Helaas, Kjaï Belorong! zie mij aan, hoe zwak ik ben! mijne schouders zijn zoo gebogen dat mijn baadje er haast van afglijdt. Uw dak zal stellig instorten en u verpletteren, indien ge mij tot de zuil van uw huis maakt. Neem liever mijn jongsten broeder, die is sterk en groot en breed van schouders!’ Toen nam Kjaï Belorong den broeder. Doch Pah-Sidin trouwde weer eene nieuwe vrouw, en leefde zelfs nog vroolijker dan tot dusverre. Zoo verliepen nogmaals tien jaren in glorie en geluk. Maar, op den laatsten nacht van het tiende jaar, kwam Kjaï Belorong aan zijn leger, zag hem aan en sprak: ‘Pah-Sidin! het uur is gekomen! Volg mij en ik zal je maken tot den haardsteen van mijn paleis.’ - En Pah-Sidin antwoordde en zeide: ‘Helaas! Kjaï Belorong! zie mij aan, hoe koud ik ben en geheel bedekt met klam zweet! Uw vuur zal stellig smeulen en uitgaan indien gij mij tot den haardsteen van uw huis maakt. Neem liever mijn oudsten zoon Sidin met u, die is gezond en warm en droog!’ Maar de booze Kjaï Belorong schreeuwde met een stem, die Pah-Sidin's hart deed stilstaan: ‘Ik wil niemand hebben dan jou, oude man! en wanneer je zoo koud en nat zijt, zal ik mijn | |
[pagina 170]
| |
onbluschbaar vuur gebieden je te warmen en te drogen!’ - En met deze woorden greep de duivelin Pah-Sidin bij de keel en sleepte hem weg naar hare afschuwelijke woonplaats, om daar de steen te zijn, waarop haar haardvuur ten eeuwigen dagen brandt. Bij het slot van dit lange verhaal, slaakte de oude visscher een zucht van verlichting. ‘Zoo is het lot van hen die zich laten meeslepen door gelddorst en door de listen van de booze Kjaï Belorong. Maar ik, njonja, behoef niet te vreezen. Want ik heb goede kinderen, die zorgen voor al wat ik noodig heb. En niemand anders in deze dessa behoeft te vreezen. Want wij zijn allen vrome menschen, die tot den Profeet en Toewan Allah bidden. En daarom zijn we veilig.’ En inderdaad, te oordeelen naar het uitzien van die goedaardige, matige en zorgelooze lieden, verbeeldde ik me dat de geld-godin niet vele slachtoffers onder hen zou kunnen maken. Maar hunne veiligheid wordt bedreigd door nog een anderen vijand - een die blijkbaar veel energieker is dan Kjaï Belorong; - namelijk den Heer Krokodil. De kust wemelt van die ondieren, en volgens de statistieken worden jaarlijks een aantal menschen door hen verslonden. Zij maken vooral het moerasland rondom de monding der Kali Betawi onveilig; men kan ze er soms zien liggen, half in het water en half op een modderbank, hunne kwaadaardige oogjes blinkende in het zonnelicht, en hunne ontzaglijke kaken opengesperd, zoodat men het heldere geel van de keel kan onderscheiden. Daar wachten ze op krengen van verdronken dieren en op allen verderen afval, die de rivier komt afdrijven. Onvoorzichtige baders worden dikwijls door hen aangevallen; ze zwemmen zelfs stroomopwaarts, ver het land in. Het Gouvernement loofde, eenige jaren geleden, eene premie uit op de vangst van krokodillen en bood eene betrekkelijk hooge som voor een dood exemplaar. Maar de maatregel moest | |
[pagina 171]
| |
na eenigen tijd weer ingetrokken worden, en dat niettegenstaande hij oogenschijnlijk zeer goed werkte. Een groot aantal krokodillen werden gevangen en gedood; er ging geen dag voorbij of inlanders verschenen bij de politiewachten en toonden een slap karkas, dat bengelend aan een bamboedraagstok, door een twintig koelies voortgepikold werd. De geplaagde ambtenaren begonnen te gelooven aan eene wereld uitsluitend bevolkt door Maleiers en doode of stervende krokodillen, en menschenvrienden verheugden zich over de op handen zijnde uitroeiing van alle kaaimannen en daaruit volgende volkomen veiligheid voor de baders. Maar er waren dezulken, die den aard kenden van krokodillen zoowel als van inlanders, en hen nagingen op hunne wegen; en zij glimlachten een glimlach van onuitsprekelijke wijsheid en medelijden, toen zij de doode monsters aanschouwden en zagen dat zij jong waren. De menschenvrienden hielden vol dat een kleine krokodil toch ook een krokodil was, en op een kwaden dag een groote krokodil zou worden, die zich vergastte aan het vleesch van mannen en vrouwen en onschuldige kinderkens; maar deze wijze mannen glimlachten slechts te meer. En toen nam een van hen een menschenvriend bij de hand, en leidde hem langs stille wateren, en toonde hem hoe mannen en vrouwen naar de eieren van den krokodil zochten, en ze vergaderden in hun schoot, en er over waakten tot de jongen uitkwamen; en hoe zij die voedden met een ontferming, als van eenen vader die zich ontfermt over zijne kinderen, opdat zij mochten toenemen in wasdom en kracht, en gebonden mochten worden met sterke banden, en overgeleverd aan den schout. De krokodillen mogen nu heen gaan en zich vermenigvuldigen op de geheele kust van Java; niemand molesteert ze, behalve nu en dan een waaghalzige jager, die zich met tijgers gemeten heeft, niet meer taalt naar bantengs (wilde buffels) en den rhinoceros gering schat. En dikwijls gebeurt het dan nog dat hij wel | |
[pagina 172]
| |
op een krokodil loert, maar niets dan een koorts te pakken krijgt, van een bizonder kwaadaardig soort overigens. De Maleiers zijn er in den regel niet gemakkelijk toe te krijgen, een krokodil te dooden. Zij gelooven dat de geesten der afgestorvenen in die dieren overgaan, zoodat, wat een afschuwelijk en gevaarlijk monster lijkt, in werkelijkheid een geëerde vader, of diep betreurde echtgenoote kan zijn. En zij verkiezen vromelijk de kans van verslonden te worden boven de zekerheid van moordenaars te zijn. Verre van den kaaiman kwaad te doen, eeren zij hem door offergaven van rijst, vleesch en ooft, die ze de rivier af laten zakken in kleine van palmblaren gevlochten korfjes, met een lichtje op den top; telkenmale als er een kind geboren wordt, brengen zijne ouders dit offer om daarmede de gemetamorfoseerde voorvaderen in rivier en zee te verzoenen, en hunne bescherming in te roepen over hun afstammeling. Men schrijft hun menschelijke gevoelens en gevoeligheden toe, en de Maleier wacht er zich zorgvuldig voor, die te kwetsen. Hij spreekt nooit anders dan van ‘Toewan krokodil’. En geen dalang zou het wagen, een drama als b.v. Krokosono, waarin de held den koning der krokodillen verslaat en doodt, in eene plaats op te voeren waar kaaimannen het zouden kunnen zien of hooren. Er is echter ééne daad, waardoor een krokodil alle aanspraak op eerbied verbeurt: en dat is, wanneer hij een menschelijk wezen doodt. Daar men hem eene menschelijke natuur toeschrijft, is het duidelijk dat dit beschouwd moet worden als eene misdaad met voorbedachten rade, met oordeel des onderscheids begaan, en die dus als zoodanig bestraft dient evengoed als ware de dader een man of eene vrouw geweest: dat is te zeggen, met den dood. Soms lijkt het wel of het misdadige dier zich bewust ware van zijn schuld, en zich uit zuivere wroeging zelf in de handen der gerechtigheid overleverde. | |
[pagina 173]
| |
Men verhaalt ten minste eene dergelijke geschiedenis van een zekeren krokodil, die een klein meisje had verslonden, en dat niettegenstaande de ouders van het kind behoorlijk op de vastgestelde tijden rijst, vleesch en vruchten hadden geofferd, van welke gaven die krokodil ongetwijfeld zijn deel had gehad. De ouders zochten weenend eenen hermiet op, die niet ver van de dessa woonde - een wijs man, die de taal der dieren verstond - en smeekten hem, hun ten minste de overblijfselen van hun kind terug te geven en haar wreeden moordenaar de verdiende straf op te leggen. De hermiet, bewogen door medelijden en verontwaardiging, verliet dadelijk zijn kluis, en begaf zich naar het zeestrand. Staande met zijn voeten in de golven, sprak hij daar de machtige tooverspreuk uit, waaraan alle krokodillen moeten gehoorzamen. Zij kwamen van heinde en verre aanwaggelen: de kust zag ruig van hunne schubbige ruggen in rij en gelid saamgedrongen. Toen allen tegenwoordig waren, sprak de hermiet hen in hun eigen taal toe, verklarende dat een van allen de onvergeeflijke misdaad van moord had gepleegd, moord op een onschuldig kind, wier ouders bij hare geboorte offergaven voor haar hadden aangeboden, rijst en ooft en vleesch, waarvan zij allen hadden gegeten, ten teeken van vriendschap en welwillendheid. Een zoo afschuwelijke daad van kwade trouw kon en mocht niet ongestraft blijven. Daarom moest de schuldige te voorschijn komen. Maar de anderen mochten terugkeeren naar zee. De krokodillen hoorden. Het vaste land scheen te beven en uit elkaar te breken, toen de duizenden, die verzameld waren, uiteengingen. Maar één krokodil bleef op het strand achter. Hij kroop nader en bleef liggen aan de voeten van den hermiet. En toen kwam de vader van het meisje, trok zijn kris, en stiet dien het monster in de oogen, het doodend. De heilige man nam uit de kaken van het ondier het halssnoer | |
[pagina 174]
| |
van blauwe kralen dat het meisje gedragen had, gaf het den vader, en beloofde hem dat zijne vrouw binnen het jaar hem een ander dochtertje zou schenken, schooner zelfs nog dan de verlorene. Maar het lijk van den krokodil werd door de honden verscheurd. Iets in het landschap bij Petit Trouville bracht me weer dit verhaal te binnen, dat ik eenigen tijd geleden van een dorpspriester gehoord had. Het was eene omgeving, waarin men zich zulk eene gebeurtenis wel kon voorstellen. Die bruine hut tusschen de pisangs kon de woonplaats van het arme kleine meisje zijn geweest. Het dichte woud daarachter ware een goede schuilplaats voor een kluizenaar, een of anderen ouden, wijzen, nederigen man, die tevreden leefde van wilde vruchten, en leerde van de vogelen des hemels en de visschen der zee; hij zou veilig staan op de kleine landspits waarop de njamploeng bloeit, en de krokodillen, gehoorzaam aan zijn bevel, zouden hunne ontzaggelijke koppen uit het water heffen, en met hunne aaneengedrongen gelederen het hellende strand bedekken. Wel vredig lag het nu, in het licht der ondergaande zon. De zee straalde gulden. En tusschen de van bloesems buigende takken van den njamploeng, begon al de zeebries te ruischen, voorlooper van den diepademenden nacht. |
|