Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 95]
| |
[pagina 96]
| |
[pagina 97]
| |
Eene juiste waardeering van gevoelens en beweeggronden, die tegenstrijdig zijn met de onzen, is wel een van de moeilijkste toeren der intelligentie-gymnastiek. De Duitschers drukken die waarheid uit door een kort en krachtig, zooal niet elegant gezegde: ‘Geen mensch kan uit zijn eigen huid in die van zijn buurman kruipen.’ Men zou er nog bij kunnen voegen, dat een verschil van kleur tusschen voorzegde huiden zelfs de vermetelste zielen er van terughoudt, de tijdelijke verhuizing te wagen. En de wijsheid van bruine en blanke volkeren verklaart dien schroom voor welgegrond. In Java hebben sedert drie eeuwen Westerlingen en Oosterlingen samen gewoond. Zij zijn vertrouwd geraakt met elkaars taal, opvattingen en belangen; eene zekere wederzijdsche afhankelijkheid is tusschen hen ontstaan; ze komen elken dag en elk uur met elkaar in aanraking: - er is geene aanmatiging of verachting aan de eene, geen kruipende vrees of haat aan de andere, eigenzinnig vooroordeel aan geen van beide zijden. Maar begrijpen, in den waren zin van het woord, doen noch de Hollanders de Javanen, noch de Javanen de Hollanders. Men doet wijs dit van den beginne aan in het oog te houden, en eenvoudig te erkennen dat de opvattingen van mooi en leelijk, goed en slecht, recht en krom, zooals ze bij elk der twee naties heerschen, vijandig tegenover elkaar staan. Komend van iemand, die de inlanders slechts van aanzien kent, - als schrijfster dezes - zou bovendien een kritiek, die | |
[pagina 98]
| |
verder wilde gaan, aanmatigend en bijna zeker onrechtvaardig zijn: waarom die achterwege zal blijven. Maar - wanneer ik ook openhartig beken dat het zieleleven van de Javanen voor mij verborgen is gebleven - met hun lichamelijk bestaan heb ik me vrijwel bekend gemaakt. Dat was niet moeielijk; want de Javanen leven eigenlijk buitenshuis. Zij nemen hun bad in de rivier; maken hun toilet onder de neerhangende takken van een of anderen waringinboom, aan wiens ruigen stam ze een spiegeltje, zoo groot als een hand, ophangen; en hurken aan den kant van den weg neêr om te eten. Wanneer het avond wordt, ziet men donkere gedaanten aan de stalletjes van fruitverkoopers, fantastisch verlicht door het onzekere schijnsel van een oliepit. En in het droge seizoen, slapen ze dikwijls op het maanlichte grasperk van een tuin, of op de trappen van een onbewoond huis. Dit leven komt ons Noorderlingen, die ons zelf tot gevangenen van daken en muren maken, vreemd voor. Maar we hebben slechts naar een Maleier te kijken, om te begrijpen dat het voor hem in alle opzichten goed en betamelijk is. Hij is een schepsel van het veld. Zijne buigzame gespierde gestalte, zijne donkere huid, die vèrten-zoekende blik in zijne oogen, de vorm zijner voeten met de korte sterke van elkaar afstaande teenen: - zijn geheele voorkomen doet onmiddellijk voor onze verbeelding een achtergrond van boomen en struiken oprijzen, met vlietend water, zonneschijn, open ruimten waar de wind in speelt, en naakte bruine aarde. En aan de natuur van Java, met hare vreemde kleuren, tegelijk schel en gedempt, met haar rijken plantengroei en plotselinge wisselingen te midden van schijnbare eentonigheid, ontbreekt de laatste voltooiende toets, wanneer er zich geen donkere gestalten door bewegen. Landschap en menschen zijn elkaars natuurlijke aanvulling en verklaring. Vandaar de schilderachtige en poëtische bekoring van den Javaan onder den vrijen hemel. | |
[pagina 99]
| |
Zie hem bij voorbeeld baden in de rivier, des ochtends, kort na zonsopgang; dat is een tafereeltje zooals er liefelijker geen te zien is: ik heb het te Batavia dikwijls van den Tanah-Abangoever af gadegeslagen. Het vroege zonnelicht - koel geel, met een fonkeling als van topazen er in - doet het dauwige gras van den berm schitteren, en verheldert het doffe groen van de tamarindeboomen langs de rivier; tusschen de schuine slagschaduwen glinstert het bruine water als goud. Baden in de rivier
Aan den oever staan groepen inlanders zich uit te kleeden. De mannen loopen den berm af, springen in het water en duiken onder; wanneer ze weer boven komen, glimmen hunne naakte lichamen als bronzen beelden. De vrouwen dalen de helling met langzamen stap af; zij hebben haar sarong boven de borst vastgeknoopt en laten de zon op hare welgevormde schouders | |
[pagina 100]
| |
schijnen. Aan den rand van de kali blijven ze even staan, lichten beide armen op om heur haar in een wrong boven op het hoofd ineen te strengelen; dan stappen ze het water in en maken eerst haar borst en aangezicht nat. Er zijn jonge moeders bij, die hare kleintjes bij de hand houden, en ze met zoete woordjes stap voor stap verder lokken in den ondiepen stroom. Groepjes van kleine jongens en meisjes hebben luidruchtig bezit van de kali genomen; ze plonzen en plassen en roepen elkaar toe, terwijl ze, rondzwemmend, met elken slag van hunne stevige kleine voeten het water hoog op doen spatten. Terwijl, half verborgen in het hooge riet van den kant, jonge meisjes in het water spelen, doende alsof ze baden; kleine emmertjes, van een palmblad gemaakt, gieten ze over elkaars hoofd en schouders leeg, todat heur zwart haar glimt, en het neerstroomende water hare kleeren in sluike plooien trekt, die de tengere lijfjes van boezem tot enkel modelleeren. Misschien komt er dan een bamboevlot om de bocht van de kali aandrijven, of eene inlandsche prauw, waar het gezin onder het dak van gevlochten bladeren zit te ontbijten; ze maken een vriendschappelijk praatje met de baders, terwijl het vaartuig zijn weg zoekt door de groepen, die langzaam op zij gaan. Eens zag ik een breede met baksteenen beladen schuit, die dus den stroom komende afzakken, op den ondiepen grond was vastgeloopen; de mannen sprongen er uit en begonnen te duwen en te trekken, om het vaartuig weer vlot te krijgen. Het water droop van hunne beenen en hunne opgeschorte sarongs, en hunne ruggen glansden in den zonneschijn, terwijl zij voorovergebogen het zware ding vooruit trachtten te dringen. Maar de helder-roode steenhoop wikte of bewoog niet. Op eens kwam een jongen, die zich juist voor het bad had uitgekleed, den oever met een sprong afgerend, en gaf de schuit een plotselingen hevigen duw; - ze schoot los. Toen richtte hij zich lachende op, en schudde den bos zwarte haren, die over | |
[pagina 101]
| |
zijne oogen was gevallen, naar achter. Hij leek een bruine jonge riviergod, die in zijne goedheid gekomen was om zijne aanbidders bij te staan. Ook de bloemenmarkt vormt een tooneel van idyllische gratie, wanneer na haar ochtendbad in de kali, de vrouwen er in scharen aankomen, en er staan te loven en te bieden, de handen vol purpere en licht-roode rozen, melkblanke jasmijnen en ‘sedap-malem’, witter dan sneeuw. Wasscherij in de rivier
Javanen hebben eene groote liefde voor bloemen, hoewel ze oogenschijnlijk zich niet de moeite geven om ze in hunne tuintjes aan te kweeken. In Batavia ten minste heb ik er nooit bij de hutten in den kampong zien groeien; behalve de stevige kembang spatoe in heggen, en de groote welriekende convolvulus, die de wind langs den weg en in de heggen zaait - de Nachtschoone. En zij schijnen ook niets te geven om wat bloemen in een vaas, | |
[pagina 102]
| |
om er hun half duistere pagga-hutten wat meê op te vroolijken. Maar de vrouwen ziet men bijna nooit zonder een rozeknop of sedap-malembloem in het haar, en het gebeurt niet zelden dat ook de mannen er een achter het oor of tusschen de plooien van hun hoofddoek gestoken hebben. De kinderen behangen hunne mollige bruine lijfjes met tandjong-kransen. De afgeplukte blaadjes van allerlei geurige bloemen worden gebruikt om het water te parfumeeren, dat de vrouwen over haar lang zwart haar gieten, nadat ze het met een afkooksel van verkoolde bladeren en stengels gewasschen hebben; en ze strooien gedroogde bloemen, vermengd met amber en een zoetgeurenden wortel, dien ze akkar wangi noemen, tusschen de vouwen van hare feestkleeren in de kist. Inlandsche dame in haar draagbaar
Evenals alle Oosterlingen, zijn de javanen zeer gesteld op geuren, wat ongetwijfeld ook ten deele hun overmatig gebruik van sterkriekende bloemen verklaart. Maar dat zij, behalve om het enkelzinnelijke genot van den geur, de bloemen ook waardeeren, om het genoegen dat het oog vindt in haar tinten en vormen, blijkt genoeg uit het groot aantal bloemenmotieven dat op hunne kleederen en ornamenten voorkomt. | |
[pagina 103]
| |
De volle ballen van de lotosknoppen, de schijf der geopende bloem met de stralende meeldraden, haar eigenaardig gevormde stamper - men herkent ze telkens en telkens weer op de scheeden en gevesten van de dolken der mannen en op de gespen en groote zilveren kabaaispelden der vrouwen. Het fijne weefsel voor de sarongs wordt versierd met fantastische teekeningen van de bloemen, die overal in veld en weide groeien; met kelken en krullende ranken, uitschietende tusschen drakengestalten met wijd geopenden muil en grijpende klauwen. Bovendien zijn bloemen, om hare verborgen eigenschappen en de heilige dingen waarvan zij het zinnebeeld vormen, met al de voornaamste gebeurtenissen en omstandigheden in het leven van den Inlander verbonden - met vreugde en smart en plechtigheid en godendienst. Oesoengan (draagtoestel)
Wanneer de dorpelingen, bont-gekleed, het feest gaan vieren van het rijstplanten, of van het stengel bij stengel plukken van rijpe aren, dan dragen ze bloemenkransen op het hoofd. Bij het besnijdenisfeest wordt de knaap met bloemen getooid. Zij zijn het mooiste sieraad van verloofden op hun trouwdag; ze glanzen | |
[pagina 104]
| |
in het kunstige haartooisel van de bruid, en hangen als eene lange franje neer van des bruidegoms gouden diadeem; zij omslingeren de scheede van zijn kris en omgorden zijn naakte leest, die geel is van boreh-poeder. Men brengt ze in plechtige offeranden aan de dooden, wanneer op den derden, den zevenden, den veertigsten, den honderdsten en den duizendsten dag na hun sterven, de bloedverwanten het graf bezoeken om voor het welzijn hunner zielen te bidden, en wederkeerig hun bescherming af te smeeken, en die van alle de voorvaderen tot aan Adam en Eva, de ouders der menschheid toe. En ten slotte worden bloemen beschouwd als de offerande, die den goden de aangenaamste is: - de oude goden, die geen geweld van boeddhistischen of mahomedaanschen overheerscher ooit uit dat veilige heiligdom, het hart van het volk, heeft kunnen verdrijven; en nu wonen zij daar in eendracht en wederzijdsche inschikkelijkheid te zamen met ‘Toewan-Allah’, ‘naast wien er geen andere god is’. Onder een of anderen hoogen waringinboom, aan de poort van stad of dorp, staat een altaar opgericht voor den beschermgeest, den ‘Danhjang Dessak’, die huist in de dichtlooverige takken. En de vrome luidjes, die eenige zaak van belang hebben te verrichten, gaan er heen, en brengen een offer in den vorm van wierook en bloemen, om den god gunstig te stemmen, en zijn bescherming en hulp in te roepen, opdat de zaak, die zij ondernomen hebben, gezegend moge zijn. Op den weg van Batavia naar Meester-Cornelis staat zulk een boom, een reusachtige oude waringin, een bosch op zich zelf. En het van graszoden gebouwde altaar in de schaduw, door een houten omheining van den openbaren weg gescheiden, is van zonsopgang tot zonsondergang geurig van bloemenoffers. Er zijn verscheidene bloemenmarkten in Batavia. Maar ik heb een bizonder zwak voor die, welke op Tanah Abang gehouden wordt, niet ver van de bocht der kali, waar ik dien dag mijn jongen bruinen riviergod zag glanzen. | |
[pagina 105]
| |
De ligging is wat zonderling gekozen voor het doel, dicht bij den ingang van een kerkhof, en in de schaduw van de breede oude poort, waarvan het opschrift de plek wijdt aan de rust der dooden en hunne nagedachtenis. De diepe donkere boog omsluit als met een zwarte lijst een vergezicht van verblindende witgepleisterde grafsteenen, zuilen en obelisken, in onregelmatige groepen naast elkaar gezet, met hier en daar een blank marmeren engel-gestalte, zich verheffende op uitgespreide vleugels, en overal eene schittering als van gesmolten metaal: - de kleurlooze ondragelijke gloed, waarin de brandende zonneschijn het blikkerende zink van de daken, die de monumenten beschermen, doet blaken. Pasar te Malang
Maar aan deze zijde van de poort is er rustige schaduw en koelte. Eenige oude grafsteenen plaveien den grond, of het de | |
[pagina 106]
| |
vloer ware van een dorpskerk - platte blauwgrijze steenen, met blazoenen en wapenschilden in uitgesleten basrelief. Op sommigen zijn heraldische figuren nog flauw herkenbaar, en men kan er lang latijnsche grafschriften ontcijferen in krullend zeventiend eeuwsch letterschrift, waarin namen vermeld worden, die weergalmen door ‘de lange gangen des tijds’ in de geschiedenis der Kolonie, en zonderling-verlatijnschte titels en waardigheden, den overledene toegekend door de Heeren Zeventienen, Bestuurders der Edele Oost-Indische Compagnie - de Compagnie van Verre Landen, zooals onze vaderen zeiden. Voor de zon nog geheel op is, komen hier al scharen van bloemenverkoopers, huiverende in de morgenlucht; zij spreiden matten op den grond, en hurken neer om den inhoud van hare opgestapelde korven te schikken. De blauwgrijze grafsteenen met de wapenschilden en lange opschriften zijn overdekt met stapels bloemen; blanke melati, zoo teer en zuivergevormd als waren de bloesems uit ivoor gesneden; roode en witte rozen met doorschijnende blaadjes, die aan den vinger blijven hangen; tjempakah telor, groote gladde bollen van paarlige witheid; de lange kelken van den kambodja-bloesem, waarin tinten van geel en rose en purper dooreen gemengd zijn als in een avondhemel; de lange met blanke bloemen betipte scepter van den sedap malem, en ‘patjar tjina’, dat van korrels zuiver goud gemaakt lijkt. Deze en gene, die den smaak van de orang-blandah kent, heeft bloeiende planten naar de markt gebracht, meest malmaison rozen en fijne japansche lelies, pas uit den grond gehaald, met de aarde nog kluitend aan de fijne wortels; of ze zitten onhandig stijve boeketten te maken van was-bleeke gardenias, paarse scabiosa's en bladeren zoo donzig en grijs als mottenwiekjes; want ze hebben gemerkt dat de blanke menschen bloemen kiezen van die doffe tinten om op de graven hunner dooden te leggen. En éen, een oude man, bruin, verschrompeld en gerimpeld als of hij van de verdroogde aarde van het kerkhof gemaakt ware, | |
[pagina 107]
| |
verkoopt handen vol uitgeplukte bloemblaadjes; nu en dan roert hij met zijn langen vinger de zachte geurige waar in zijn korf om, duizende schitterend gekleurde petalen. Tegen zeven uur komen de koopers, bijna uitsluitend vrouwen, frisch van het bad in de naburige rivier. Zij vormen schilderachtige groepen op den zonnigen weg, de slanke gestalten in de heldergekleurde kleederen, rose en rood en groen, wier ronde bruine gezichten en zwart haar, nog nat en glinsterend, omlijst zijn door den gelen aureool van den opgestoken pajong.Ga naar voetnoot* Rejog's (potsenmakers) in de Soendalanden
En de rustige plek in de schaduw van de kerkhofpoort weerklinkt van het hooge gekwetter harer stemmen, terwijl ze van den eenen bloemenverkooper naar den anderen loopen, en dingen naar jasmijnen, oranjebloesems en kleine rose rozen, die ze behendig in den glanzigen wrong van haar kondeh steken. Javaansche vrouwen zijn met recht trotsch op heur haar. Het is wat grof, maar zeer lang en dik, en glanzend zwart | |
[pagina 108]
| |
van tint met blauwige schijnsels er in: en het omlijst aardig haar breed voorhoofd, met regelmatige zuiver geteekende bochten en punten geplant. Zij dragen er ook veel zorg voor, in dit opzicht een gunstige tegenstelling vormend met europeesche vrouwen van de lagere klasse; ofschoon niet valt te ontkennen, dat sommige van haar methodes in botsing komen met europeesche opvattingen van betamelijkheid. Zooals ze in het openbaar baden en slapen en eten, zoo zuiveren ze ook in het openbaar elkaars haren. Eene vrouw hurkt op een schaduwrijk plekje aan den kant van den weg neer, schudt haar in een kondeh gestrengeld haar los, en onderwerpt zich aan de manipulaties van eene vriendin, die de stengen met hare uitgespreide vingers van elkaar scheidt, en met snelle aapachtige bewegingen de.... overtolligheden verwijderd. Wat zal men er van zeggen? 's Lands wijs, 's lands eer. Muzikanten
Deze bizondere manier van haarreiniging is eene nationale instelling bij de Javanen. En als zoodanig wordt zij geëerd in de legenden van het ras en in de verhalen van den ouden tijd, die nog des avonds onder vrienden verteld worden. | |
[pagina 109]
| |
De geleerde van het gezelschap leest bij het licht van een oliepitje voor, uit een vettig manuscript, dat hij voor dezen avond gehuurd heeft tegen den prijs van een ‘pitji’. Het is de geschiedenis van de schoone bedelares, die zwerft van dorp tot dorp. Zij kent haar eigen naam niet, noch weet ze wie hare ouders waren. Want in haar jeugd is zij door roovers geschaakt.Ketjapi (either) en Trawangsa (viool)
Op een goeden dag komt zij voor de poorten van het paleis bedelen. De Rajah beveelt de lijfwachters den smeekelinge binnen te laten, en zijne Raden-Ajoe laat een maal voor haar gereed maken. Zij zijn vriendelijk voor hen die in droefheid verkeeren, want ze hebben zelf groot verdriet gehad: hun eenig | |
[pagina 110]
| |
kind, een dochtertje, is lange jaren geleden op geheimzinnige wijze verdwenen en nu zijn ze oud en kinderloos. De Rajah zucht dikwijls, terwijl hij naar de vreemde kijkt: zijne dochter, ware zij in leven, zou nu opgegroeid zijn tot een even liefelijke maagd.... Gesp ter bevestiging van een kabaya
En de Raden-Ajoe neemt haar bij de hand, laat haar neerzitten | |
[pagina 111]
| |
en hare glanzende haren losmaken, die waardig zijn met de geurige asanabloesems omkranst te worden. Zij zelf wil ze reinigen. Als zij de lange vlechten van elkaar scheidt, - zie, daar vertoont zich op de kruin het litteeken dat haar dochtertje had! De lang verlorene is weer gevonden. In javaansche sprookjes worden de lange lokken van nimfen en godinnen als talisman hooggeschat, door den held die gelukkig genoeg is er een buit te maken. Het lange haar van de Pontianak, bijvoorbeeld, de wreede fee, die in den waringinboom huist, bezit groote kracht. Warong of indische restauratie
Hebt ge haar nooit voorbij zien zweven, wit in het witte maanlicht? Hebt ge nooit haar lach gehoord, luid en lang, toen alles stil was? Zij is de ziel van eene doode maagd, die geen minnaar ooit kuste. En nu kan ze niet rusten, omdat zij nooit liefde kende: en nog zou zij gaarne liefde verwerven, maar nu niet langer uit teederheid, maar uit spijt en doodelijken haat. Zij zit in de takken der boomen, en neuriet zachtjes in zich | |
[pagina 112]
| |
zelve, terwijl ze hare lange haren kamt. En wanneer een jongeling, die haar gezang verneemt, stil blijft staan om te luisteren, treedt zij hem tegemoet in de gestalte van eene maagd, schooner dan de bruid van den god der Liefde, en ziet hem aan met hare zachte oogen, glimlachend. Maar als hij haar wil omhelzen, voelt hij de gapende wond in haar rug, die ze onder hare lange haren verborgen had. En als hij sprakeloos van afschuw blijft staan, rukt zij zich van hem los met een langen luide lach, en roept: ‘Ge hebt de Pontianak gekust, ge moet sterven!’ En voor dat de maan weer vol aan den hemel staat, zullen zijne bloedverwanten bloemen op zijn graf gebracht hebben. Maar, wanneer hij moedig is, en vastberaden, zal hij de booze bij haar fladderende haren grijpen, en indien het hem maar gelukt haar een enkel haar uit te rukken, zal hij niet sterven, maar tot in hoogen ouderdom blijven leven, geëerd en gelukkig, de echtgenoot van een Rajah's dochter, en de vader van vorsten. Sommigen zijn echter van hunne geboorte af gelukkig, en hebben het lange haar van de Pontianak niet noodig; dat komt omdat hun eigen haar op eene bizondere manier groeit, uit twee cirkelvormige plekken. Den bezitter van zulk een ‘dubbelen kruin’ kan geen onheil overkomen. Al zijne wenschen zullen vervuld worden, alles wat hij onderneemt zal hem gelukken. Het zijn echter niet alleen de menschen, die aldus zichtbaar door het lot zijn geteekend. In den groei van het haar op den nek van een paard, ziet de wijze duidelijk teekens van goed of kwaad, waarmede geopenbaard wordt of het dier zijnen berijder eer en geluk zal aanbrengen, of hem integendeel zal verminken of zelfs dooden. Dat is de hoofdzaak bij een paard: de manier waarop zijn huidhaar groeit. Wanneer ge dus het gunstige teeken bij hem ontdekt, koop dan het dier, hoe hoog de prijs ook moge zijn, en hoe oud, leelijk of zwak hij in het oog van den onwetende ook moge lijken. | |
[pagina 113]
| |
Maar wanneer ge het ongeluksteeken vindt, zendt het dan dadelijk weg, en laat de sporen, die zijne hoeven hebben achtergelaten op het pad naar uw deur, zorgvuldig uitwisschen. Want indien ge dezen voorzorgsmaatregel verzuimt, kan groot onheil over u en uw geheele huis komen. Denk hierover na, en de ware beteekenis van de geschiedenis van Damocles zal u onthuld worden. Inderdaad, alle geluk of ongeluk hangt slechts aan een enkel haar. ‘Voor het ochtend- en avondeten verkiest hij de open lucht en de keuken van den warong’
Na het bad gaat de Javaan ontbijten en ook dit gebeurt in het openbaar. Het middagmaal - het eenige stevige van den dag - wordt thuis klaargemaakt en gegeten. Maar, voor het ochtend- en avondeten verkiest hij de open lucht en de keuken van den warong. De warong is de inlandsche restaurant. Men heeft ze in soorten | |
[pagina 114]
| |
en variëteiten: in zijn eenvoudigsten en beknoptsten vorm bestaat hij uit twee houten bakken, waarvan er een het deels rauwe, deels reeds klaargemaakte voedsel, en de andere een komfoor met glimmende kolen en een voorraad aardewerk bevat; in zijne volle ontwikkeling vertoont hij zich als een hutje met atappen dak, waar een dozijn en meer bezoekers hunne maaltijden houden, onder toezicht van den eigenaar, die met gekruiste beenen op de toonbank zit, tusschen stapels vruchten, groenten en suikergebak. Lieden van allerlei slag komen hier te zamen: sado-voerders, kleine kooplui, handwerkslieden, gouvernementsklerken, politie-oppassers, bedienden, hadjisGa naar voetnoot*, om niet te spreken van de daarbij behoorende vrouwen. Ze praten en lachen en lachen! De zaken van heel Batavia worden hier behandeld: - intriges, liefdegeschiedenissen, geldzaken, galante avonturen, kantoorbelangen, wat niet al - materiaal voor een javaansche Decamerone, als er maar een Boccaccio wilde komen, om het in den vorm te gieten. Men vindt verscheiden, dergelijke warongs in de buurt van Tanah-Abang en het Koningsplein, en natuurlijk ook in de inlandsche wijken. Maar de kleinere, draagbare, vindt men overal, aan den kant van de kali, aan de spoorwegstations, bij de standplaatsen der sadoos, langs de grachten, op de hoeken van de straten, en ze schijnen goede zaken te doen. Ieder van die rondtrekkende koks heeft zijn eigen plaats op straat of in de laan, die de anderen door zwijgende toestemming als zoodanig erkennen. Hier sukkelt hij 's morgens vroeg heen, zorgvuldig zijne bakken aan het lange bamboejuk in evenwicht houdend, om van zijne dozijnen koppen, glazen en flesschen niets te breken. Wanneer hij dan zijne waren op de meest smakelijke manier heeft uitgestald, roert hij de kolen in het komfoor om en begint | |
[pagina 115]
| |
zijne voorbereidende werkzaamheden. Hiertoe behoort onder meer het koffiezetten, hetgeen hij doet door kokend water te gieten, niet op de kofifieboonen, maar op de bladeren, volgens de manier van sommige arabische stammen. Soms worden echter ook de boonen gebruikt, en het aftreksel wordt zoet gemaakt met stukjes donkerbruine, zachtgeurige suiker, gewonnen uit den arengpalm. Javaansche keuken
Dan wordt de rijst - de hoofdschotel van dit zoowel als van elk ander maal - gekookt in een spits toeloopenden zak van gevlochten palmvezels, en wanneer ze gaar is, verdeeld in porties, waar een stukje gedroogde visch en een paar reepjes vuurroode lombok bovenop gestoken worden. Dit dient voor het eigenlijke maal; dan komen de toetjes. | |
[pagina 116]
| |
Die staan al gereed in het draagbare buffet - de zorgzame vrouw van den verkooper is voor dag en dauw opgestaan om ze klaar te maken - en nu worden ze uitgestald op reepen pisangblad, die dienst doen als borden en schotels; groene en witte balletjes rijstemeel, met wat geraspte kokosnoot er overheen gestrooid, oranje maiskoekjes, trillende rose geleiën, en reepen van een taai donkerbruin goedje. Het koele frissche groen van het pisangblad vormt met al deze kleuren een aardig contrast, en de zijïge oppervlakte en zachte geur er van geven een indruk van keurige zindelijkheid, zooals geen vlekkeloos damast en porcelein van eene europeesche tafel het zouden kunnen. Een warong in den eenvoudigsten vorm
De Javanen zijn zeer matige eters. Een handvol rijst met een paar korrels zout en misschien een droog vischje is voldoende voor het rantsoen van een heelen dag. Wij Europeanen weten natuurlijk heel goed dat we teveel eten. Maar hoe geweldig we ons overeten, begrijpen we pas als we zien hoe een Javaan bestaat van omtrent het tiende deel van onze dagelijksche portie, en daarbij hard werk doet - in het veld arbeidt, dagen achtereen te voet reist en zware lasten draagt, zonder eenig teeken van te groote inspanning. | |
[pagina 117]
| |
Hoe matig echter ook op het punt van stevig voedsel - op zoetigheid zijn ze verzot. Ik heb dikwijls groepjes volwassen mannen en vrouwen gade geslagen, terwijl ze op het lage bankje voor een warong gezeten, zich met een volmaakt kinderlijk genot te goed deden aan kweekwee, koekjes en suikergoed, of over een stalletje gebogen, ernstig de bekoorlijkheden vergeleken van witte, rose en gele koekjes; aarzelende, den verkooper raadplegend, en ten slotte het moeielijke vraagstuk oplossend door van alles een beetje te proeven. Warong
Gebeurt het dat ze bij toeval wat zakgeld hebben, dan wordt het of aan kleeren en sieraden, of aan suikergoed besteed; en bij feestelijke gelegenheden zullen ze liever hunne meubels verpanden, dan zich het genot ontzeggen van meer koekjes, geleiën, ooft en siropen, dan ze kunnen verorberen, zonder er ziek, zwak en misselijk van te worden. En niet alleen dat zij zelf zich overeten, zij dwingen er hunne kinderen ook toe. | |
[pagina 118]
| |
Hoewel het inlandsche kind in bijna alle andere opzichten aan het toeval en de leiding van zijne eigene instincten wordt overgelaten, het alleen eten vertrouwt men hem niet toe. De moeder schijnt te denken dat haar kind, wanneer het aan zich zelf werd overgelaten, in 't geheel niet zou eten, en dat het haar dure plicht is, deze fout in de inrichting der natuur te verbeteren. Daarom legt ze, na een schoteltje rijst met pisang te hebben klaar gemaakt, het wichtje plat op zijn rug op haar schoot, neemt een weinig van het voedsel tusschen de toppen harer vingers, kneedt het tot een balletje en stopt dit in den mond van het kind, het met den duim zijn keel induwend, zoodat het wurm goedschiks of kwaadschiks wel moet slikken. Zoo gaat ze voort, terwijl het kind beurtelings schreeuwt en half stikt, tot ze oordeelt dat het genoeg heeft - boordevol met rijst is, om zoo te zeggen, zoodat er geen korrel meer bij kan; - dan zet ze het weer op zijne voetjes, droogt de tranen van zijne ronde wangen, en wiegt het in slaap tegen haar borst het in de plooien van haar langen slendang wikkelend. Een soortgelijke stelregel heerscht bij de opvoeding. Wanneer men den inlandschen schoolmeester zijnen leerlingen den Koran in ziet pompen, moet men denken aan de rijstballetjes en den moederlijken duim. Ik zag laatst het tooneeltje in eene kleine school - indien een samenvoegsel van vier bamboepalen en een atappen dak dien naam verdient - te midden van eene inlandsche kampong bij Meester-Cornelis. Toevallig had ik op eene wandeling langs de rivier die school ontdekt. Terwijl ik mijn weg zocht door een boschje slanke jonge boompjes, met slingerende lianen omkranst, had ik al een poos lang ergens in de buurt gebrom en gegons gehoord, dat ik hield voor het zoemen van de bijen, rond mij heen zwermende over de sterk-ruikende lantanabloesems, waarmede de steile rivieroever als met gele en oranje vlammen overschitterd was. | |
[pagina 119]
| |
Ontbijt aan den Grooten Weg
| |
[pagina 121]
| |
Maar plotseling ving ik het woord ‘Allah’ op, en het volgende oogenblik stond ik in een open plek te midden van ongeveer tien of twaalf bamboe-hutten. Een daarvan was klaarblijkelijk eene school, en het gonzende geluid dat ik gehoord had, kwam van een ouden gebrilden schoolmeester, die hardop voorlas of liever voorzong uit het boek in zijne hand. Een kleine jongen stond voor hem aandachtig te luisteren, en telkens wanneer de oude schoolmeester een zin geëindigd had, herhaalde het kind dien, op precies denzelfden neuriënden toon, al heen en weer schommelend met dicht gedrukte oogen. Toen hij klaar was, kwam een ander aan de beurt van de twaalf of dertien, die op een bank zaten te wachten tot zij er aan toe kwamen, en allen moesten op dezelfde manier luisteren en herhalen, terwijl de meester nu en dan de stembuiging bij een zin verbeterde. Het was de Koran, dien zij aldus in het arabisch opdreunden. Hoogstwaarschijnlijk verstond de meester niet wat hij las; de jongens begrepen er zeer zeker niets van. Maar wat doet het er toe? Zij kennen het Boek uit hun hoofd, van het eerste woord tot het laatste. Zij leeren de Belijdenis van het Geloof in den Eenen God (verkeerd) uitspreken; en vermeenen dat zij Mahomedanen zijn. Dat is voldoende. Na het vroege ontbijt beginnen de Javanen hun dagwerk. In steden, waar zij hun natuurlijken arbeid - den landbouw - niet kunnen uitoefenen, en waar bovendien de chineesche handwerkslieden en winkeliers hen bijna geheel uit handel en nijverheid hebben verdrongen, verhuren zich de meeste, inlanders, zoowel mannen als vrouwen, als bedienden bij de Europeanen. Daarom ziet men hen weinig gedurende het grootste deel van den dag. Tegen vier uur komen ze weer te voorschijn en gaan op nieuw naar de kali om zich in het lauwe water te dompelen. Daarna worden strootjes opgestoken, sirihblâren in stukken gesneden en netjes tot een pruim gerold, en men zet zich neer tot vriendschappelijken kout. | |
[pagina 122]
| |
Het gedrag van de Javanen onder het spelen is een van de dingen, die den opmerkzamen Noorderling het sterkst frappeeren. Niets merkt men hier van het schreeuwende enthousiasme dat onze jeugd bij het spel ten toon spreidt; geen kreten van opwinding of van uitdaging, geen bijval, geen spot, geen uitroepen, geen kibbelarij noch luidruchtige twist. Van het begin tot het eind heerscht eene stemmige stilte. Dat komt niet, zooals men zich misschien zou verbeelden, van apathie en onverschilligheid - de Javanen zijn felle spelers, en wagen dikwijls betrekkelijk groote sommen op den uitslag van een wedstrijd, - het is het gevolg van eene etikette, die uitbundige toejuichingen als onbetamelijk veroordeelt. Uiterlijke kalmte moet bewaard blijven, hoe sterk de gevoelens ook spreken, onder alle omstandigheden en bij alle gelegenheden, gewichtige of nietige. Vandaar de schijnbare kalmte der Javanen, zelfs bij spelen, die het meest hun van nature sterke eerzucht of nijd prikkelen. De winner toont geen trots, de verliezer geen spijt. In den vollen zin van het woord zijn zij beaux joueurs. In den Oostmoesson, wanneer er gerekend kan worden op een hoogen wind uit het zuid-oosten, is het vlieger oplaten een geliefkoosd spel, en dat niet alleen voor jongens maar ook voor volwassen mannen. Op de pleinen en parken van Batavia en in de velden rondom de stad ziet men ze in menigte loopen, groote vliegers oplatende, als vogels en gevleugende draken gevormd, die onder het opstijgen een fluitenden toon doen hooren, helder en klagend als die van een aeolusharp. Ze blijven soms dagen achtereen in de lucht staan, en de tonen van die etherische muziek, in droevige mineurval, komen op elken windzucht aangedreven. De menschen op den weg kijken, de hand boven de oogen, op naar die bonte dingen, die zingende zweven, en twisten er veel over, welke den mooisten klank geeft. | |
[pagina 123]
| |
Die papieren zangvogels, ‘swangan’ genaamd, zijn zeer geliefd bij de volksmassa. Maar de ware sportliefhebber verkiest een ander soort, de ‘palembang’- en ‘koentjir’-vliegers, die niet zingen, maar vechten, of ten minste door ervaren handen aan het vechten gemaakt worden. Die zijn van chineesch papier vervaardigd, en beschilderd met het beeld van een of anderen god of held uit de javaansche mythologie. Het touw, van sterke ramehvezels gevlochten, wordt bestreken met een mengsel van gestampt glas of aardewerk en stijfsel. Dit maakt het sterk en snijdend als staaldraad. Elke speler tracht met het touw van zijn vlieger, als die hoog in de lucht zweeft, dat van zijn tegenstander te kruisen, en het dan met een snellen ruk naar beneden in tweeën te snijden: iets dat groote behendigheid vereischt. Het spel wordt gespeeld volgens strenge regels, en met een zekeren graad van plichtpleging en etikette, als voorgeschreven door den ‘adat’ - de wet van hoffelijkheid, die in Java sedert onheuglijke tijden alles regelt, van questies van leven en dood af, tot het plooien van een meisjesslendang en de spelletjes van kinderen toe. Wanneer alle vliegers goed en wel in de lucht zijn, rukkende | |
[pagina 124]
| |
aan de sterk gespannen touwen, kiest elke speler zijn tegenstander. Hij doet eenige passen naar hem toe, laat zijn vlieger dien van den ander naderen, even aanraken, wegzwenken en terugkomen. Hiermede heeft hij den ander uitgedaagd, en hij keert terug naar zijn plaats. Daarheen volgt hem nu zijn tegenstander, en beduidt hem door de preciese herhaling der manoeuvre, dat hij de uitdaging aanneemt, terwijl hij zich daarna op dezelfde statige wijze naar zijn standplaats terug begeeft. Dan begint de strijd. Chineesche timmerman
De lenige gestalten der spelers schieten her- en derwaarts, met snellen aanloop en plotselingen stilstand, en onvoorziene afzwenkingen, zich dan hier- dan daarheen buigende, heen en weer zwaaiende, met het hoofd naar achteren geworpen, en de rechterarm | |
[pagina 125]
| |
langs het gespannen touw opgestrekt. De groepen toeschouwers, op een afstand staande om de bewegingen van de spelers niet te hinderen, staren naar boven met ingehouden adem.
Chineesche verver
En hoog in de lucht, schitterende van purper en goud, en hunne lange staarten latende waaien op den wind, rijzen de vliegers op, strijken neer, zwenken af, duiken andermaal, stijgen langzaam weer omhoog, glijden een weinig verder en blijven roerloos hangen. De dunne touwen zijn bijna onzichtbaar; de fantastische gedaanten hoog in de lucht lijken bezield met een eigen leven, nukkig, niet | |
[pagina 126]
| |
te vermoeien, fel in het vervolgen, snel in het ontkomen, listig en sterk. Plotseling duikt de eene omlaag; de andere, die rustig zeilde in de hoogte, beeft, waggelt, tuimelt omver, springt weer op en vliegt weg, voortschietend op den wind. Het doorgesneden touw komt met een slag naar beneden vallen: en terwijl de ongelukkige eigenaar den vluchteling achterna draaft, in de zwakke hoop hem ergens in de takken van een boom te vinden hangen, doet de overwinnaar zijn vlieger weer opstijgen en zegevierend zweven op den wind, weerstrevend en rukkend aan het sterke glinsterende touw dat zonder schade uit den strijd is gekomen. De aangeboren zucht naar strijd en overheersching, die, zooals de wijsgeeren ons vertellen, de oorsprong is van al onze spelen, is bij den Javaan zelfs nog meer ontwikkeld dan bij den Kaukasiër. Maar het ras is niet athletisch gebouwd, en eeuwenoude overleveringen van decorum veroordeelen haast en heftigheid van bewegingen; vermaken, zoo levendig als het vlieger oplaten, behooren tot de uitzonderingen. Zelfs in zijn spel houdt de Javaan van rust, en ten einde zijne strijdlustige instincten te bevredigen, vecht hij het liefst ‘bij volmacht’. Hanen en krekels zijn dan zijne uitverkoren plaatsvervangers, en javaansche sportliefhebbers dragen dien dieren even veel bewonderende genegenheid toe, als Spanjaarden een toréador of Engelschen een bokser. Het Gouvernement verbiedt de hanen- en krekelgevechten wegens het dobbelen, waartoe zij steeds aanleiding geven. Maar de politie is niet alwetend noch alomtegenwoordig. Wie wil, die kan: en in verborgen hoeken vliegen hanen elkaar aan, en bijten en krabben krekels elkaar nog altijd, ten genoegen van de inlandsche sportlui. Aan het africhten van een kemphaan besteedt de eigenaar veel tijd, moeite en zorg. De leefregel van den vogel is tot in alle kleinigheden vastgesteld: zóóveel gekookte rijst per dag, zóóveel | |
[pagina 127]
| |
‘De Wayang Poerwa, het miniatuur tooneel, waarop het leven en de avonturen van hindoesche helden, prinsessen en heiligen worden voorgesteld door kleine poppen van verguld en beschilderd leer’
| |
[pagina 129]
| |
water, zóóveel fijngehakt vleesch, dat met allerlei kruiden vermengd wordt. Eens in de week krijgt de haan een bad, waarna hij in zijn hok naar eene zonnige plaats wordt gebracht om te drogen; voorts ondergaat hij eene geregelde massagekuur bij zijn trainer, die, hem op den schoot nemend, zorgvuldig met vinger en duim de spieren van zijn hals, vleugels en pooten ‘pidjiet’ om ze lenig en sterk te maken. Kenners komen van erven en kampongs om kritiek te oefenen. De leeftijd, kracht en vlugheid van de vogels, die tegen elkaar zullen vechten, worden in den breede besproken, en ten slotte, wanneer er een genoegzaam aantal hanen in goede vecht-conditie is, wordt een wedstrijd gearrangeerd. De liefhebbers komen ter plaatse, ieder met zijn vogel in een kooi van pisangblaren, door de openingen waarvan de staart en de van zijn kam ontdane kop uitsteken. Een kring wordt gevormd; elk hurkt neer, met zijn kooi voor zich; de vogels worden er uit genomen, en gaan van hand tot hand, ter algemeene inspectie. Na zorgvuldig vergelijk en nauwkeurig overleg, worden twee van ongeveer dezelfde kracht als tegenstanders uitgekozen, en de scheidsrechter, wiens taak het is de hanen de scherpe stalen sporen aan te binden, maakt verder de kansen gelijk, door de wapens van de zwakkere partij dáár aan te brengen waar zij de krachtigste uitwerking zullen hebben: namelijk hoog boven aan den poot. De eigenaars nemen dan ieder hun eigen vogel op, laten de twee een paar maal naar elkaar pikken, zetten ze weer op den grond, en als de scheidsrechter het teeken geeft, laten zij ze los. De hanen vechten verwoed. Gewoonlijk wordt een van de twee gedood, en het is bijna onvermijdelijk dat ze beiden ellendig worden toegetakeld door de lange tweesnijdige messen die de afgesneden sporen vervangen. Krekelgevechten zijn minder ruw: men voegt tenminste geene kunstmatige wapens bij de natuurlijke van de kleine kampioenen, en het schijnt dat de overwinning even dikwijls door moed en behendigheid behaald wordt als door ruwe kracht. | |
[pagina 130]
| |
Men zegt dat er zelfs nog meer geduld toe vereischt wordt om een krekel, dan om een vechthaan af te richten, en de bewerking lijkt inderdaad ingewikkeld genoeg. Om te beginnen moet de ‘djangkrik’ gevangen worden. Hiervoor gaat de liefhebber des avonds naar eene eenzame plek buiten in veld of bosch, bij voorkeur dicht bij het graf van een of anderen mahomedaanschen Sint of koninklijken held, of in de schaduw van een heiligen waringin: want de djangkriks, die op zulke gewijde plaatsen gevangen worden, houdt men, als deelachtig in de voortreffelijkheid van hunne verblijfplaats, voor veel beter dan de in sloot of veld gevangenen. Voorstelling uit een Wayang-Wongspel
Hier stapelt nu de liefhebber eenige steenen tot een lossen hoop op, en verbergt daarin een getemden djangkrik in een bamboe kooitje, bij wijze van lokvogel; dan gaat hij heen. Als hij kort voor zonsopgang terug komt op de plek, geruchtloos zich bewegend, en het licht van zijn lantaarntje verbergend, kan hij zeker zijn een heel gezelschap krekels verzameld te vinden, die door het schrille | |
[pagina 131]
| |
gezang van het gevangen insect gelokt, om en tusschen de steenen kruipen; en wanneer hij handig is kan hij er een heel zoodje tegelijk vangen. Hij houdt alleen de mooiste en sterkste, en het opvoedingswerk wordt dadelijk begonnen. Dat is niet gemakkelijk, want de krekel is een vrijheidlievend dier, en verzet zich in het begin hardnekkig tegen elke poging tot temmen. Tenzij de bamboe van zijn kooitje van de hardste en stevigste soort is, knaagt hij er doorheen; en wanneer hij in die poging wordt gestuit, beproeft hij de muren van zijne gevangenis te verbrijzelen, door er met zijn hoornig kopje op los te rammeien, en hij houdt niet op voor hij zich bewusteloos gebeukt heeft, en soms dood. De Wayang-Wong van den regent van Malang
Om hem te temmen, werpt de trainer den djangkrik in een kom vol water, en laat hem daar spartelen en slaan tot hij half verdronken en geheel bezwijmd is; dan vischt hij het roerlooze schepseltje er uit, legt het in de palm van zijn hand en begint | |
[pagina 132]
| |
het met een watje aan een lidiGa naar voetnoot* bevestigd te streelen en te wrijven, een soort van lilliputtersche massage toepassend. Dan trekt hij een lang sluik haar uit den onder zijn kain-kepala weggeduwden bos, bindt het den krekel voorzichtig om een van zijn achterpooten, en hangt hem aan een spijker op een of andere koele, tochtige plek, waar de lucht hem weer bij kennis kan brengen. Na een paar uren begint het aan éen poot bengelende beestje zich te bewegen. De trainer neemt het van den spijker, verwarmt het in de palm van zijne hand, overreedt het om weer op zijne pooten te gaan staan en te probeeren of het loopen kan, en zet het dan weer in zijn bamboekooi. Het probeert geen tweede maal om te ontsnappen. Als de djangkrik op die manier in de gewenschte stemming gebracht is, begint de eigenlijke opvoeding. Met een zeer fijn borsteltje van grasbloesems kittelt de africhter zijn kop, zijden en rug: een moedig exemplaar zal dadelijk gaan tjirpen en naar den kwellenden borstel bijten. Na eenigen tijd vliegt hij het kwastje aan, zoo gauw als hij het ziet en blijft er met zijne sterke kaken aan hangen, alsof hij een levend wezen te pakken had. Dat toont dat hij in conditie is voor het gevecht. Hij wordt nu eenige dagen lang gevoerd met rijst, waarover cayenne peper is gesprenkeld, en dan naar de arena gebracht. Zijn tegenstander is er al, in zijn nauwe bamboekooi, trillend van ongeduld onder de aanraking van het graskwastje; de kooien worden vlak tegenover elkaar gezet, en zoodra ze geopend zijn, vliegen de twee djangkriks elkaar aan. Degene die het eerst op den grond ligt of rechtsomkeert maakt en wegloopt, heeft het verloren, en groot is de glorie van den overwinnaar. De Javanen zetten dikwijls betrekkelijk groote sommen op vechtende krekels. En er is altijd kans dat de strijd van de kleine kampioenen op straat uitgevochten wordt door de eigenaars. | |
[pagina 133]
| |
De Gamalan, het inlandsche orkest, dat elke Wayang-voorstelling begeleidt
| |
[pagina 135]
| |
Boven alle andere genoegens verkiest echter de Javaan eene voorstelling van den Wayang, het inlandsche theater. In zijn hart is hij artiest, houdt van liefelijke geluiden, sierlijke bewegingen en harmoniën van schitterende kleuren, en dit alles kan hij genieten in het wayangspel, waar gedurende de pauzen van het drama ballades worden gezongen, bij de tinkelende begeleiding van den gamelang, en waar schitterend getooide danseressen sierlijke dansen uitvoeren. Er zijn verscheidene soorten van wayangs, en elk heeft een eigen reeks van onderwerpen, en een eigen stijl van acteeren; de oudste en meest geliefde is echter de Wayang poerwa, het miniatuur tooneel, waarop het leven en de avonturen van hindoesche helden, prinsessen en heiligen worden voorgesteld door kleine poppen van verguld en beschilderd leêr, in beweging gebracht door de handen van den ‘dalang’, die het drama reciteert. De wayang poerwa laat zich het best beschrijven als eene vereeniging van poppenkast en tooverlantaarn; en evenals bij het beroemde schild, dat aan den eenen kant van zilver en aan den anderen kant van goud was, hangt het ook hier van des toeschouwers standplaats af of hij het een of het ander te zien krijgt. Wat eene poppenvertooning is voor hen, die vóór het scherm zitten, waar de bontgekleurde figuurtjes op een stuk pisangstam zijn vastgestoken, is een toover-lantaarn voor degenen, die zich aan den achterkant bevinden en de schaduwen zien, op het verlichte doek geworpen. Volgens oud gebruik zitten de mannen vóóraan en zien de poppen; de vrouwen hebben hare plaatsen achter het scherm en kijken naar het spel der schaduwen. In een goed geëquipeerden wayang vindt men wel tweehonderd van dergelijke poppen, elk van het speciale type en met de eigenaardige kleedij, die de voorgestelde persoonlijkheid moeten karakteriseeren. Enkele conventioneele gelaatstrekken echter worden steeds herhaald als zinnebeelden van hun karakter. Lange dunne fijne | |
[pagina 136]
| |
neuzen, die de lijn van het hellend voorhoofd voortzetten, smalle schuine oogen en zuiver geteekende lippen, energisch gesloten, beduiden wijsheid en een zachten aard; een sterk gewelfd voorhoofd, korte dikke neus, ronde oogen en openstaande mond, zijn het teeken van ongebondenheid en heftigheid. Er wordt geen verschil gemaakt tusschen de afbeeldsels van goden en die van stervelingen, maar de Titanen onderscheiden zich door hun groot en log lijf, hunne starende oogen en reusachtige tanden, die soms wel slagtanden gelijken. Voorstelling uit een Wayangspel door acteurs vertoond
De lichamen en gezichten zijn zwart, of wel blauw, wit, vleeschkleurig en verguld: bovendien verschilt de kleur van het gelaat dikwijls van die van het lijf. En alle figuren zijn in profiel genomen. Het tooneel waarop deze poppen vertoond worden, bestaat uit een scherm van wit saronggoed. Bovenaan hangt een lamp; aan den benedenkant bevindt zich een dwars stuk zachte pisangstam, | |
[pagina 137]
| |
waarin de poppetjes, die aan een spits toeloopend latje bevestigd zijn, vastgeprikt worden. Het midden van het scherm wordt ingenomen door de ‘goenoengan’, de gestyliseerde voorstelling van een boschrijken heuvel, die het begrip van plaats in het algemeen verzinnebeeldt, en even goed dienst doet voor een stad, een paleis, een meer, een bron, als voor de poort des Hemels of de vesting der titanen, kortom voor elke en iedere plek, die in den loop van het drama vermeld wordt. Zoo vervult het de taak van onze moderne coulisse, of beter nog van het Shakesperiaansche uithangbord, dat den toeschouwers bekend maakte: ‘Dit is een bosch’ of ‘Dit is een stad’. Voorstelling uit een Wayangspel door acteurs vertoond
Tot de verdere accessoires van een wayang behoort een stel miniatuur wapens, schilden, zwaarden, speeren werpspietsen en krissen, getrouwe nabootsingen van de wapens, die de Javanen nu | |
[pagina 138]
| |
nog even als vroeger dragen, en dikwijls van allersierlijkst maaksel, bestemd voor de goden en helden, aan wier handen ze op zeer vernuftige wijze worden vastgemaakt. Tot de verdere requisieten behooren paarden en wagens. De moeilijke taak om met dit lilliputters-gezelschap te manoeuvreeren is den dalang toegewezen. Wanneer we bij onze poppenkastvergelijking willen blijven, zouden we den dalang den spulleman van den wayang kunnen noemen. Maar hij is een spulleman in grooten stijl. Niet alleen dat hij zijn poppen hunne rollen van goden, helden en vorstelijke schoonheden doet vertoonen, volgens de strikte regels van de javaansche dramatische kunst en alle eischen der hoofsche etikette, doch hij kent ook de eindelooze epische gedichten, waarvan het opzeggen verscheidene avonden duurt, van begin tot eind uit het hoofd, en dramatiseert somtijds zelf een of andere bekende mythe of legende. Bovendien moet hij steeds op slag nieuwe en treffende episodes kunnen verzinnen, een scène uit een ander stuk in zijn vertooning kunnen inlasschen, en samenspraken improviseeren, die in het karakter blijven van de dramatis personae. Hij moet gehoor en een goede stem hebben en iets weten van het kawi of oud-javaansch, om ook maar ten naastenbij de in die taal geschreven gedichten, die op het tooneel de komst der voornaamste personen aankondigen, te kunnen weergeven. Bovendien dirigeert hij den gamelang, het inlandsche orkest, dat elke wayang-voorstelling begeleidt. En ten slotte regelt hij den symbolischen dans, die schitterend gekleede ‘talèdèks’ in de pauzen van het drama ten uitvoer brengen. Regisseur, tooneelspeler, musicus, zanger, recitateur, improvisateur, en zoo goed als dramadichter, is hij op zichzelf een zevengesternte van kunstenaars. Maar des dalangs belooning is geëvenredigd aan zijne verdiensten. Hij, zoowel als zijne kunst, wordt op schier bijgeloovige wijze vereerd. Niemand zou er aan denken kritiek te oefenen op zijne voorstellingen. Wanneer hij op reis wil gaan, is er geen stad of dorp dat hem niet met geestdrift verwelkomt. En thuis | |
[pagina 139]
| |
Voorstelling uit een Wayangspel door acteurs vertoond
| |
[pagina 141]
| |
geniet hij het voorrecht der vorsten: vrijstelling van belastingen; want zijne medeburgers nemen zijne verplichtingen op zich, tot loon voor het genoegen dat hij hun door zijne wayangspelen verschaft. Al ware er ook niets anders omtrent hen bekend dan dit ééne, het zou, dunkt mij, volstaan, als bewijs dat de Javanen ware geestdrift kunnen gevoelen en eene edelmoedige levensbeschouwing hebben. Er is iets grieksch in die opvatting, die den kunstenaar ontslaat van alle andere plichten tegenover den staat, indien hij dien allerhoogsten vervult: het schenken van vreugde. Maar het wayangspel is niet alleen het voornaamste volksvermaak, het is ook in zekeren zin eene godsdienstoefening, strekkende om den zegen van de goden en de gunst van den danjang dessa en alle andere goede geesten op den gever van het feest af te roepen. Ook de verderfelijke invloed van het kwade oog wordt door niets zoo zeker afgewend als door eene wayang-opvoering, waarom men nooit eene onderneming van eenig gewicht dient te beginnen, zonder er een van die miniatuur dramatische voorstellingen aan te doen voorafgaan. Aan huiselijke feesten, als bij de geboorte of de besnijdenis van een kind, geeft de wayang een laatste toets van bevalligheid. En een huwelijk waarbij Brahma, Indra en bovenal Ardjoeno, de lievelingsheld der vrouwen, niet in effigie tegenwoordig waren geweest, zou reeds van den beginne aan als ten ongeluk gedoemd gelden. Zoo gauw het bekend raakt dat eene wayang-voorstelling ten huize van dezen of genen gehouden zal worden,Ga naar voetnoot* komen de dorpsbewoners van heinde en ver naar de plaats toestroomen; uren en zelfs dagen ver komen ze daarvoor langs de door de zon verschroeide en in stof stikkende landwegen gedraafd, met een | |
[pagina 142]
| |
grooten platten paddestoelvormigen hoed op het hoofd, en een handvol gekookte rijst, netjes in een verschgeplukt blad gewikkeld, in hun gordel gestoken. Aan een van de warongs, die tijdelijk verrijzen op de plek waar de wayang-vertooning zal gehouden worden, koopen ze een paar pisangs en een kop warm water, waaraan groene koffieblâren wat geur, en de aromatische areng-suiker wat zoetigheid geven; en met dien lichten leeftocht voorzien, gaan ze hun plaats kiezen - op den grond neerhurkend: de mannen aan den voorkant van het wayangscherm, waar zij de poppen kunnen zien; de vrouwen aan de achterzijde, waar slechts de schimmen te herkennen zijn; en bereiden zich voor tot rustig genieten van het drama. Langzaam komen zij nader in paren
De laatste strepen karmozijnrood en van goud doorvlamd opaal zijn reeds aan den westelijken hemel verbleekt, en de grijze schemering verduistert zich tot nachtelijk zwart. De avondwind beweegt zacht de hooge boomtoppen, hier en daar tusschen de takken een slaperig vogeltje wekkend, dat even tjilpt en weer zwijgt. In den hooge trilt, als een dauwdruppel op het punt van vallen, | |
[pagina 144]
| |
Topeng's (masker-spelers)
| |
[pagina 145]
| |
Topeng's (masker-spelers)
| |
[pagina 147]
| |
een enkele klare ster En de babbelende groepen rondom het scherm worden langzamerhand stil. Nu staat de dalang op, legt op een geïmproviseerd altaar de offergaven neer - ooft en gele rijst en bloemen - en ontsteekt den wierook, die kwade geesten verre houdt. Als dan de zuil geurende rook opstijgt, golft en uiteen drijft in de fijne koele lucht, barst een geschal van donderende klanken uit den gamelang los, en de danseressen verschijnen. Langzaam komen ze nader, in paren, die elkaar bij de handen vasthouden, meer glijdend dan loopend, met zulk een zacht bewegen, dat zelfs de plooien van hare sleepende gewaden, om het middel door een zilveren gesp vastgehouden, zich niet verroeren.Straatdansers
Hare naakte met borehGa naar voetnoot* gezalfde schouders glansen donker boven den purperen slendang, die den boezem omplooit. Hare zachte ronde gezichten zijn gevat in eene veelkleurige flikkering van sieradieën: een spel van groene, en blauwe, en robijnroode vonken, die elkaar najagen langs de vele snoeren van den halsketen en de trillende oorhangers, en met gestadiger licht flonkeren in de rijk gedreven tiara. Een breede, zwaar ge- | |
[pagina 148]
| |
ornamenteerde, zilveren band omvat den bovenarm; een nauwere spang omsluit den pols; de vingers zijn één schittering van ringen. Voor het scherm gekomen, staan ze stil; vatten met de vingertoppen den langen geborduurden slendang; en wachten de muziek af, die haar dans zal begeleiden. De gamelang stemt eene klagende melodie aan, eene mengeling van tinkelende en fluitende en als klokken zoo helder klinkende geluiden, gerhythmeerd door de langgerekte tonen van den rebab, de perzische viool. Den gang van den rhythmus volgende, heffen de danseressen hare handen op, laten den slendang langs den uitgestrekten arm golven, en de glinsterende stof heen en weer zwaaiend, hullen zij er zich in als in een sluier. Dan, staande met een weinig naar binnen gekeerde voeten, beginnen zij het lijf te draaien en te wringen, dan hier, dan daar heen buigend, met de zwiepende beweging van ranke jonge boomen, die met waaiende takken nijgen in den wind. En met uitgestrekte armen en uitgespreide handen, mimeeren zij eene ballade, die een paar van haar gezellinnen zingen, en die den proloog vormt tot het stuk. Het kan een gedeelte van het oude hindoe gedicht, de Mahâ-Bhârata, wezen; of een der mythen, waarvan Brahma, Vishnoe en Shiwa de helden zijn, en die in de Manik Maja opgeteekend staan; of ook wel een of andere episode van de Ramayana, want de wayang poerwa is gewijd aan de voorstelling van die drie epische gedichten. Een geliefkoosd onderwerp, - zeer in trek bij de mannen om de vele veldslagen, die in den loop van het drama voorkomen, en bij de vrouwen, omdat Ardjoeno, de zachte held, er een hoofdrol in vervult; - is de opstand en nederlaag der titanen. In het eerste tooneel verschijnen de goden aan weerszijden van den goenoengan; Indra en Brahma beraadslagen bezorgd over wat hun te doen staat, nu de vermetele titanen het gewaagd hebben tegen de sterkte der goden op te rukken; reeds hebben hunne legers de vier windstreken bezet, en de schaamtelooze | |
[pagina 149]
| |
Raksasa, hun koning en veldheer, vreest niet de wapens der goden, noch hunne doodelijke zwaarden en onontkoombare lansen. Want zijn log lichaam is onkwetsbaar, behalve op éen enkele verborgen plek. En alleen een sterfelijke held, die vrij is van hartstocht en zonde, kan hem overwinnen. Bekommerd heft Brahma de handen op: ‘Zoodanig een mensch bestaat niet’. Maar Indra denkt aan Ardjoeno, den zachtmoedigen vorst, die den roem van het oorlogsveld, de heerlijkheid van wereldsche macht en rijkdom, en de liefde der vrouwen heeft afgezworen, en zich als hermiet in een spelonk op den berg Indra Kila heeft teruggetrokken, waar hij onder den naam van Sang Parta, een leven leidt van gebed en boetedoening, zijn vleesch kastijdend en zijne bestendige gedachte steeds gericht houdend op Shiwa, den gever der zegepraal. ‘Mogelijk is Sang Parta de held, uitverkoren om Niwa takawaka te verslaan’. En de andere goden antwoorden, tusschen hoop en vrees geslingerd: ‘Laat ons zijne deugd op de proef stellen, opdat wij zeker mogen zijn’. Onder de hemelsche nimfen, de ‘widadari’, zijn er zeven overschoone, beroemd om hare vele overwinningen op heilige priesters en kluizenaars, die zij door een glimlach er toe brachten hun geloften te verbreken en den god te verloochenen, aan wien zij zich hadden gewijd. Die worden nu uitgezonden om Ardjoeno in verzoeking te brengen. Indien hij haar weerstaat, zal hij inderdaad overwinnaar zijn van den god der liefde. De nimfen dalen neer op den berg Indra Kila. ‘De wilde koeien en de herten van het gebergte heffen den kop op om haar na te zien, zooals zij dartelen over het van dauw flonkerende gras. De jonge loten van de kaneelboomen zijn minder rood dan de lippen der maagden. En de kiezelsteenen, die gestrooid liggen voor Sang Parta's spelonk, glinsteren om haar te verwelkomen, als zij een voor een den donkeren ingang binnen treden.’ | |
[pagina 150]
| |
Doch de hermiet, in vrome overpeinzingen verzonken, keert geen enkele maal het afgewend hoofd tot haar, ziet niet om naaide liefelijke gestalten, verwaardigt zich niet te luisteren naar hare verlokkende zangen. En de zeven liefelijke nimfen gaan heen, weenende haar aangezicht verbergende, doorvlijmd van de smart van onbeantwoorde liefde. Maar de goden, die haar dus bedroefd en met neergeslagen oogen zien terugkeeren, verheugen zich met groote vreugde. Om nu Sang Parta's moed op de proef te stellen, neemt Shiwa de verschrikkelijke godmenschelijke gestalte aan, daalt op Indra Kila neer, en daagt den hermiet uit. Wayang-wong
Zij vechten, en Sang Parta is overwinnaar. Dan openbaart Shiwa zich als die hij is, prijst den kluizenaar om zijne vroomheid en zijnen moed, en schenkt hem tot loon zijn eigen nimmer falende speer. Dan stijgt hij weder ten hemel op, en stelt de wachtende goden gerust; want er kan nu niet langer aan getwijfeld worden of Sang Parta is de held, voorbestemd om den onoverwinnelijken Raksasa te overwinnen. | |
[pagina 151]
| |
Hij wordt nu in de tegenwoordigheid der goden geroepen, en ontvangt bevel om op te gaan en Raksasa te verslaan. Eene godin wapent hem, en eene nimf fluistert hem het geheim in het oor, waarvan het leven van den titan afhangt: zijne kwetsbare plek is de punt van zijn tong. Sang Parta neemt nu zijn waren naam weer aan, en gaat, als Ardjoeno, den Niwâ-takawata opzoeken. Na tallooze omzwervingen en gevaarlijke avonturen, waarbij Shiwa's wonderbaarlijke speer hem goede diensten bewijst, ontmoet hij ten slotte zijn tegenstander en daagt hem uit tot een tweegevecht. Langen tijd strijden zij; elk schijnt beurtelings overwinnaar en overwonneling, totdat ten laatste Ardjoeno, het doende voorkomen of hij een doodelijken steek had ontvangen, ter nederzinkt. Wayang-wong
Als dan de Raksasa, in schaamtelooze blijdschap rondspringend, den goden eene uitdaging toeschreeuwt, slingert Ardjoeno hem zijn speer in den wijd geopenden mond en doorboort zijn tong; en de godslasteraar stort dood ter aarde. De titanen vluchten als ze hun koning zien vallen, en de goden zijn gered. Doch | |
[pagina 152]
| |
Ardjoeno wordt voor zijne heldendaden schitterend beloond, want de goden schenken hem zeven overschoone widadaris, een koninkrijk, en de macht om wonderen te verrichten. Dit drama, ‘Ardjoeno's huwelijksfeest’ geheeten, is betrekkelijk kort, en kan in den loop van éen avond opgevoerd worden. Het meerendeel der wayangspelen neemt echter drie of vier avonden, zelfs een heele week, in beslag, en er zijn er die veertien dagen duren. Zij bestaan uit veertien, vijftien, en soms nog meer bedrijven. Rouggeng's (dansmeiden)
Het aantal dramatis personae is onbepaald; altijd door verschijnen nieuwe helden en heldinnen op het tooneel, en om de verwarring nog erger te maken, veranderen ze daarenboven telkens en telkens van namen. Alle begrip van tijd is verdwenen; | |
[pagina 153]
| |
Rouggeng's
| |
[pagina 155]
| |
de zuigeling, wiens wonderbaarlijke geboorte in het begin van een bedrijf wordt voorgesteld, is voor het eind daarvan reeds tot mannelijken leeftijd gekomen, en gedurende den loop van het stuk volgt het eene geslacht het andere op. Over het algemeen valt er ook geen spoor van eenig geregeld plan te herkennen. Gebeurtenis volgt op gebeurtenis, intrige op onsamenhangende intrige; ieder oogenblik vertoonen zich nieuwe elementen in het drama. Als het ophoudt - want van eindigen in den eigenlijken zin kan men niet spreken - zullen bijv. personen, wier namen men van te voren niet vernomen heeft, aan het vechten of aan het vrijen zijn; onsamenhangende beraadslagingen worden gehouden over gebeurtenissen, die daar niets mede te maken hebben, en die men onmogelijk ook maar eenigzins in verband kan brengen met wat er in het begin van het drama is voorgevallen. Voor een Javaan zijn die eindelooze spelen ter nauwernood lang genoeg. Hij wordt nooit moede de ontelbare avonturen van de ontelbare helden, titanen, prinsessen en goden aan te hooren, ofschoon hij ze al van zijne prille jeugd af heeft zien voorstellen, en ze waarschijnlijk bijna evengoed van buiten kent als de dalang zelf. Hij verlangt geene geregelde intrige, met opzet, catastrofe en einde. En wat de onwaarschijnlijkheden betreft - er gebeuren vele vreemde dingen, overal en elken dag. En wat den tijd betreft - hebben niet engelen den Profeet naar den hemel gedragen om er gedurende duizend jaren met de gelukzaligen te leven, en vond hij niet, toen hij in Mekka terugkeerde en zijne kamer weer betrad, de kruik die hij in zijne vlucht hemelwaarts omver geworpen had, pas half leeg geloopen? Zulke bedenkingen kunnen het genot van een Javaan niet bederven. Avond aan avond zitten de toehoorders te luisteren naar de pralende grootspraak van de helden onder elkander, en naar hun liefdetaal tot de prinsessen en nimfen; ze discuteeren over hunne meeningen en principes, moreel en immoreel, en beloonen met scha- | |
[pagina 156]
| |
terend gelach elke grap, waarmede de dalang nu en dan zijn ietwat eentoonigen tekst beproeft te verlevendigen. En als ze ten laatste schoorvoetend heengaan, in het roode dageraadsgloren dat de wayang-lichten verbleeken doet, begeleiden visioenen uit die heldhaftige en schoone wereld hen op den weg naar huis. De maagdekens zouden nauwelijks verbaasd staan, indien ze Ardjoeno in het bloeiende citroenboschje vonden sluimeren. En de jonge mannen denken aan Palosara, die alleen en door eigen kracht een koninklijke bruid won, en het rijk van Ngastina. |
|