Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
Het maatschappelijk leven in Batavia heeft een eigene physionomie: met genoeg zonderlinge trekjes er in. Maar dit is het niet wat den nieuwkomeling het meeste frappeert. In sommige byzantijnsche mozaïken wordt de voorgestelde figuur te eenenmale overschitterd door den rijkdom van den achtergrond: het oog moet zich wennen aan de pracht van het omringende goud en edelgesteente, voor het de lijnen van het gelaat kan onderscheiden. Evenzoo kan men geen oordeel vormen over het karakter van het bataviaasch maatschappelijk leven, vóórdat men zich, ten minste gedeeltelijk, heeft vrij kunnen maken van de bekoring die de poëzie der omgeving over het critisch vermogen uitoefent. Het beweegt zich in romantiek en is omgeven door schoonheid; de voorwaarden en omstandigheden er van zijn op zich zelf al een bron van genot. Het is al bijna een feest, in het koele avonduur in de galerij te zitten, en op den glanzenden marmeren vloer vage weerspiegelingen te zien kleuren, als in stille wateren onder een stillen hemel, en te kijken naar het rijke vreemde groen tegen zwart van de planten op de trappen buiten, waarvan elk blad en elke stengel, beschenen door het lamplicht, staat te fonkelen tegen de somberheid van den nacht. Van buiten komt het tjilpen van | |
[pagina 80]
| |
krekels en de bijna beklemmende wadem van bloemen - tuberozen, gardenia en datura, die bloeien in den donker. Tusschen pijlers en architraaf gevat, staan groote vierkanten hemel, zwartig azuur, en een ontelbare schittering van sterren. Zulk eene omgeving werpt een glans van gratie en waardigheid zelfs over het meest alledaagsche doen. Wanneer daarbij de scène op zich zelf mooi is, wordt zij verheerlijkt als tot het visioen van een dichter. Kort na mijne aankomst werd ik op een bal in het paleis gevraagd. Ik logeerde toentertijd bij vrienden te Salemba, en we hadden eerst bijna een uur te rijden door lanen van hooge waringinboomen. 't Was bladstil; die heele looverwereld stond roerloos; kronen breed als heuveltoppen, in cascaden van zwaar gebladerte, ondoordringbaar zwart tegen den hemel, die gloorde van vervlietend starrelicht. Tusschen de flauw geziene stammen flikkerde nu en dan een lichtje op, zooals de fruitverkoopers ze den heelen nacht door laten branden; - een roodachtige arm kleurde op, een gezicht, enkele vruchten in een mand. Eens zagen we het schijnsel blinken van een vuur, waarom heen eenige inlandsche wakers gehurkt zaten; zonderling verwrongen schenen hun gezichten in het licht van de rekkende en krimpende vlammen. Een van hen schreeuwde ons een ‘werda!’ toe. Dat was het eenige geluid dat ik al dien tijd hoorde. Overal stilte en nacht; en omhoog, als eene bleeke rivier voortglijdend langs oevers van duisternis, de glanzende loop van den hemel tusschen de donkere waringinkruinen. 't Was of we in het hart van een oerwoud waren, mijlen en mijlen ver van huizen en menschen - toen plotseling de paarden een hoek omsloegen, en daar barstte de groote witte schittering van het paleis ons tegen, stralend aan de overzij van een donkere verte. Het leek een laag neerhangende onweerswolk, waarin myriaden | |
[pagina 81]
| |
van kleine vlammen flitsten, die als vonken St. Elmo's vuur overal rondzweefden, dan hier, dan daar, hoog boven of in de laagte. Die daar boven hingen stil: de standvastige sterren; - iets lager, ook onbeweeglijk, een wijdgezwaaide kring van schijnbaar grootere glanzen die een veld van duisternis afbakenden; in die met vlammen omtuinde ruimte, her-en derwaarts flikkerende ongedurige dwaallichtjes; en buiten die stralende grenzen, verschietende spranken, die voorbij flitsten, plotseling stilstonden, en dan schokkend en poozend hoe langer hoe dichter die glorende wolk naderden, tot zij er in verdwenen. Het was of al die lichten: - starren, lampen, oliepitjes en rijtuiglantaarns, uit dien grooten gloed uitgespat waren. Naarmate we nader kwamen, veranderde de fantastische wolk in een albasten grot, op het vuur van welker witgloeiende diepte zwarte strepen zich afteekenden; en die strepen werden breeder, langer, groeiden aan tot massieve stammen - de zuilen der galerij vertoonden zich, hoog oprijzende boven een marmer terras. Ik ging de marmeren treden op. Ik was in het hart van het licht. De pilaren, de vloer, de wanden en de zoldering - alles scheen uit licht geformeerd. En plotseling had ik het gevoel van thuis te zijn. Ik kende dit alles immers heel goed! Ik kende het al sedert jaren, hemel, hoe lang al, van de dagen af, toen ik nog naar sprookjes luisterde, en in dat prachtige boek - ik mocht er niet aankomen, en ik hield de handen op den rug om de verzoeking te weerstaan; - naar de plaat mocht kijken van het kasteel waar de schoone slaapster in het bosch woonde. 's Avonds in bed, als ik zoo lang wakker lag, wel tot negen uur toe, dan zag ik het heel duidelijk oprijzen rondom de lamp, en de matglazen ballon was de koepel er van. Later, toen ik zelf lezen kon, en ook in den boom kon klimmen, zooals de jongens van het dorp 't me geleerd hadden, zat ik menigen slaapzoelen zomermiddag in de takken van een ouden krom- | |
[pagina 82]
| |
gegroeiden perenboom, met Andersen's sprookjes op mijn schoot, en bouwde het kasteel nog mooier op voor de kleine zeemeermin. Helaas! zij zou er nooit wonen! Totdat eindelijk, toen Romeo den drempel overschreed en Julia zich omwendde en hem aanzag, schallende muziek uitbarstte door de al wijder wordende zalen, waar zich omstrengelende paren bewogen, als bloemen die nijgen in den avondwind, en ik tusschen de hooge zuilen den glans zag van den hemel en ‘al de kleine sterren’. Nu was ik zelf het paleis binnengetreden. De groote La France rozen, en de Maréchal Niels, die in stroomen van gouden rijkdom over den rand der marmeren vazen afhingen, waren ontloken in den tuin van mijn droomen. De muziek speelde, en in de groote zaal, die ik zoo goed kende, begon de polonaise langzaam hare slingers te ontwikkelen, met een fonkelen van diamanten en gouden tressen, een glanzen van naakte schouders, en een golvend ontplooien van zijden sleepen, die den bleeken marmeren vloer prachtig kleurden... ‘Ik geloof dat we hier moeten gaan staan’, zei mijn cavalier. Sedert ben ik op vele partijen geweest. En ik moet eerlijk zeggen, dat ik me op sommige bizonder goed geamuseerd heb, niettegenstaande stroomende regens en kikkergekwaak bijna in het huis; - en dat ik op andere mijn oogen heb voelen tranen van onderdrukt gapen. 't Is waar, dat dit niet dikwijls gebeurde; maar wannéér het zoo was, konden al de sterren van den hemel me niet opmonteren, en van den geur der tuberozen kreeg ik hoofdpijn. Ik bekijk nu al die dingen bij gaslicht en vind sommigen meer eigenaardig dan mooi. Om er maar één te noemen: het officiëele karakter van het maatschappelijk leven in de beste kringen. Het lijkt wel alsof genoegens hier door de discipline even streng geregeld worden als dienstzaken. | |
[pagina 83]
| |
Iemand gaat naar de partij van zijn chef, zooals hij 's ochtends naar zijn bureau gaat: - hij krijgt het niet in zijn hoofd om weg te blijven; - en deftige oude dames nemen de toebedeeling van een verkeerden partner aan haar whisttafel zoo kwalijk, alsof de carrière van haar man er door geschaad werd. Het is alsof ze zelfs niet voor één avond den strijd om het bestaan kunnen vergeten, en alsof ze een diner of een bal beschouwen als eene ontmoeting met den vijand; eene gelegenheid tot dapperen aanval, - om stormenderhand eene plaats te veroveren die reeds langdurige belegering weerstond; - tot levendige schermutseling, waarbij alles wat in de handen komt een wapen wordt, hetzij ten aanval, hetzij ter zelfverdediging. Men kan niet goed genoeg uitgerust zijn voor den grooten veldslag van het officiëele leven. Verstand is een uitstekend wapen - maar het is niet het eenige; en alhoewel ijver onmisbaar is - dat is nog niet genoeg. Er zijn al te veel intelligente en ijverige mannen, die elkaar, ribbenstootend en elleboogduwend, voorbij trachten te dringen. Om daar doorheen te komen, moet de eerzuchtige meer zijn dan alleen intelligent en ijverig. Hij moet een of ander speciaal talent kiezen - welk komt er niet op aan, als het maar een specialiteit is. Waar de verdiensten gelijk staan, is het overtollige dat wat beslist. Voor een man van goede geboorte en goede opvoeding, zijn talenten van mondainen aard het gemakkelijkst te verkrijgen: bovendien zijn deze schijnbaar futiele dingen in werkelijkheid de meest belangrijke. De mannen van de wereld krijgen de vette prebenden, terwijl thuisblijvers, die zich afsloven, na tien jaar nog thuis mogen blijven en zich mogen afsloven. Het zijn dus de mondaine talenten, die een verstandig man zal trachten te verwerven. En vóór alles moet hij zorgen dat hij een goed kaartje kan leggen. Alle oudere heeren houden van kaartspelen: alle chefs van | |
[pagina 84]
| |
departementen zijn oudere heeren: ergo, houden alle chefs van departementen van kaartspelen. Daar van daan die vele eindeloos lange partijen, waar ik mee moest aanzitten aan kleine groene tafeltjes, tot ik dacht er aan te zullen vastgroeien. Maar ik speelde toch door, want mijne drie partners deden dat ook, en zij hadden er een excellente reden voor. Hoewel ze alleen aan het spel leken te denken: ze dachten aan ernst. Met de whist par préférence speelden ze om de preferentie van den chef. Zij hadden hooren verhalen van den held, die storm liep op de hooge plaatsen, met zijn stoel als strijdros en een spel kaarten als schild en speer, en die daarmede het heele garnizoen van met stalen pennen gewapende verdedigers totaal verslagen en verdreven had. Aldus is het vele malen geschied. - En dan was er eens een Chef van een Departement, en die vond dat de officieele deugden waren: statistiek, discipline en kaartspel, maar de meeste van dezen was het kaartspel. Hij beoordeelde een man naar zijn spel. Eene vrouw beoordeelde hij heelemaal niet, want hij beschouwde haar als een niet-kaartspelend wezen. En als ze er toch voor ging zitten, alhoewel door natuur en opvoeding niet er toe in staat zijnde, zoo was dat een gruwel in de oogen dezes heeren. Maar laat de ambtenaarkens tot hem komen! En wel gelukkig de jonge ambtenaar, die hem aankòn, aandùrfde en aanwoù, zelfs al versloeg hij hem ten eenenmale, ad majoram gloriam van het kaartspel. Want voorwaar, deze man was een groote ziel, en de roem van het spel was hem zeer veel dierbaarder dan zijn eigene als speler. Maar - zooals er vele wegen naar Rome leiden, zoo voeren er ook eene menigte ter promotie. Al bemint ook één groot man de kaarten, een ander is gevoeliger voor een goed diner, en pâté de foie gras en een flesch Bourgogne maken hem tot den | |
[pagina 85]
| |
beminnelijkste aller stervelingen. En een derde - waarschijnlijk de gelukkige vader van knappe dochtertjes - heeft een zwak voor bals. Zoodat iemand altijd nog kiezen kan langs welk pad hij wil opklimmen; en als hij niet van spelen houdt, nu, dan mag hij dansen. En dansen doet men in Batavia, met vuur en met onvermoeidheid. Op Oostmoessonavonden, wanneer zelfs de krekels het te warm vinden om te tjilpen, kan men walsmelodieën van Strauss in de zware lucht opvangen, en stralende gestalten in een schitterend verlichte voorgalerij zien ronddwarrelen. Van elke tien menschen die ge ontmoet zijn er negen enthousiaste walsliefhebbers, en die negende, de meest fanatische van allen, is - ge kunt er zeker van zijn - een jong ambtenaar, die aldus ‘met spel en dans’ zijn pad beklimt naar de hoogten der officieele eer. Niets houdt hem in zijne carrière tegen. Geen galerij is te nauw voor zijne zwenkingen. Het eene afgedanste meisje na het andere heeft hij teruggebracht naar hare mama en het verkwikkende glas champagne; - nog geen vonk van zijn vuur is uitgebluscht, al lijkt zijn haar wel besprenkeld met diamantgruis, en al zijn zijne wangen ook zoo bleek geworden als die geknakte lelie, zijn halsboord, de laatste van den in zijn linnenkast vergaarden tuil, die al verslenst in een hoek van de kleedkamer naast de galerij ligt weggeslingerd. Dat noem ik werkelijk subliemen moed. Wie hem aanziet, moet denken aan indiaansche krijgers, die op het eerste geschal van den oorlogskreet, aangedaan met hunne glimmendste mocassins en allerbeste verf, naar de verzamelplaats der hoofden snellen om voor hun aangezicht den krijgsdans te dansen: - niet onbevalliglijk, noch zonder diepen zin; elke draai en sprong is eene voorspelling van met scalpen omkranste victorie. Men zou echter kunnen beweren dat de dans, gelijk de deugd, zich zelf beloont. En dus past ze niet volkomen in het systeem van amusementen, die beschouwd worden als een middel ter promotie. | |
[pagina 86]
| |
Om het princiep in zijn volle kracht te zien, moet men op eene receptie zijn. Ieder groot heer laat zijn ontvangdag - want, let wel, het is zijn ontvangdag en niet die van zijne vrouw - vooruit in de couranten annonceeren; er wordt zelfs eene aparte lijst van die dagen gedrukt, die ge in uw spiegel moet steken, zoodat ge nooit en nimmer onwetendheid zult kunnen voorwenden. Voor alle zekerheid zet ge een potloodstreep naast den naam en den dag van uw specialen grooten heer. Op dien bepaalden dag, met slag van zeven, gaat ge op weg. Van ver af ziet ge reeds de laaie van zijne voorgalerij; de oprit flikkert van de rijtuiglantaarns; telkens als er weer een voertuig vóórkomt, ziet men den heer des huizes de galerijtrappen afdalen, om een dame uit haar rijtuig te helpen, haar met ernstige hoffelijkheid den arm reikend om haar naar de gastvrouw te geleiden. Deze staat op, steekt verwelkomend hare hand uit, verzoekt de pas aangekomene plaats te nemen, en herneemt de kwijnende conversatie met de groote dame, die rechts van haar zit. Tenzij, natuurlijk, de nieuwe gast nòg grooter dame is, als wanneer de eerstzittende haar eereplaats afstaat, en zich met de volgende vergenoegt. Weldra is de kring om de groote marmeren tafel gevormd; de eene helft er van is kleurig als een regenboog, de andere zwart als de middernacht: een halfkring vrouwen, een halfkring mannen, zoo streng gescheiden als, naar ons geleerd wordt, de schapen en de bokken eenmaal zullen zijn. Ik moet wel denken dat de mannen zich het feit bewust zijn, en de vreeselijke symboliek er van gevoelen. Want gewoonlijk staan zij op, kruipen in den versten hoek van de galerij ongelukkig bij elkaar, en blazen uit sigaren en sigaretten rookwolkjes, om zich maar te verbergen voor de kinderen des lichts, die van verre stralen; ze drinken sherry uit kleine glaasjes, in diepe gedachten. Totdat plotseling, het kanonschot van acht uur de betoovering breekt. Alle horloges worden uit alle vestzakjes | |
[pagina 87]
| |
gehaald en gelijk gezet. Alle gezichten klaren op, en de grootste heer van allen vangt den blik op van zijn gade, die daar treurig ter neder zit, treedt uit de rij, en laat moedig zijne rechten op haar weer gelden. Dan volgen de anderen; de gastheer geleidt elke vertrekkende schoone weer naar haar rijtuig; een oogenblik later is de galerij leeg en verlaten, en de receptie behoort tot het verledene. Hoogstens twee of drie van de conventioneele bezoekers hebben met gastheer of gastvrouw een woord meer gewisseld dan goeden dag en goeden avond, en tenzij enkele menschen van dezelfde côterie bij elkaar zijn komen te zitten - er zijn zooveel côteriën in Batavia als pitten in een granaatappel - hebben ze ook onder elkaar weinig conversatie gehad. Van genoegen is dus geen sprake; van nut slechts in zooverre als men zich laat zien en gezien wordt. Het is bijna als vroeger aan het hof van Lodewijk XIV: men heeft acte de présence gemaakt, en dat is alles; maar naar het schijnt is het genoeg. Hier triomfeert inderdaad het bureaucratisch beginsel. In ‘Java’ - zooals de Batavianen de rest van het eiland noemen, ter grappige onderscheiding van de hoofdstad - doet dat beginsel zich met zelfs nog grooter tirannie gelden: het krijgt de beteekenis van een geloofsartikel. Batavia, die ‘voorstad van den Haag’ is eigenlijk te veel onder den invloed van de gebruiken en opinies in het Moederland, om als eene indische stad beschouwd te kunnen worden. En een van de indische ideeën waarvan ze zich langzamerhand vrij maakt, is dat omtrent het groote gewicht en de alles overtreffende voornaamheid van den regeeringsdienst. In Holland meet men met andere maten. En het besef, hem telkens weer opgedrongen, dat de Edele Heer van Batavia in den Haag niets méér is dan maar gewoonweg meneer Jansen of meneer Smit, houdt de ijdelheid van ook den arrogantsten ambtenaar wel binnen betamelijke grenzen. Om er niet eens van | |
[pagina 88]
| |
te spreken, dat er onder zijne indische medeburgers een groot aantal niet-ambtenaren zijn, die geen de minste neiging toonen om zelfs zijne tijdelijke superioriteit te erkennen. Maar in ‘Java’, waar de communicatie met de buitenwereld veel geringer en veel moeilijker is, daar zijn de oude indische opvattingen nog in vollen bloei. De Resident van een klein plaatsje in Java is nog in menig opzicht wat zijn voorganger, de ‘koopman’ in de dagen der O.-I. Companie was: een echte kleine koning. De gouden pajong, die bij officieele gelegenheden boven zijn hoofd gehouden wordt, is in de oogen van zijne tijdelijke onderdanen een vorstelijk baldakijn, en zijn met goud gegalonneerde pet een koningskroon. De inlandsche hoofden vereeren hem als hun ‘ouderen broeder’; zijn eigen onderdanen zien hem natuurlijk naar de oogen. De planters, die in hunne geschillen met de inlandsche bevolking - over het algemeen slechte contracthouders, - van zijne beslissing afhankelijk zijn, moeten wel goede maatjes met hem blijven. En als men verder nog in aanmerking neemt dat het maatschappelijk leven van de plaats absoluut afhangt van hetgeen hij er voor verkiest te doen of te laten, dan behoeft men niet te vragen, waarom zelfs onafhankelijke personen er op gesteld zijn om bij hem in de gunst te staan. Aldus ademt de man wierook als zijne levenslucht. Als hij iemand is met weinig humor en veel ijdelheid, zal hij zijn pseudo-koningschap zeer ernstig opvatten en strikt de voorgeschreven huldebewijzen verlangen. Maar in het omgekeerde geval en zèlfs wanneer hij er een afkeer van heeft, zal hij er toch aan moeten gelooven. Eene annecdote, ter illustreering van dit feit, werd mij laatst door een ambtenaar verteld, die zelf het voorwerp, of zooals hij het noemde, het slachtoffer, was van deze bizondere soort heldenaanbidding. Hij reed op een snellen draf een steilen weg in de Preanger | |
[pagina 89]
| |
langs, toen het paard struikelde en viel, zijn lichte dogkar omsloeg en hij er uit vloog. Hij was na zijn geduchten val nauwelijks weer tot bezinning gekomen, toen hij zijn secretaris, die in zijn eigen rijtuigje was gevolgd, als een dikken gomelastieken bal, hals over kop den weg zag komen afkaatsen, kopje duikelend in het stof. ‘Hallo! Jansen, is jouw rijtuig ook omgeslagen?’ ‘Neen, Rr-resident,’ hijgde het dikke mannetje, ‘maar ik dacht, de Rr-resident springt, ik spr-spring ook!’ En hier is het pendant. Gedurende de laatste cholera-paniek was eene oude dame, de weduwe van een controleur, als eenige europeesche bewoonster in de plaats overgebleven, terwijl alle anderen naar de bergen gevlucht waren. De Resident, vermoedende dat zij de reiskosten niet kon betalen en daarom achterbleef, bood aan haar mede te nemen naar eene villa in de bergen, waar zijne eigen familie toen vertoefde. De oude dame kwam hem voor het aanbod bedanken. Maar, ze zeide dat zij 't niet kon aannemen. Haar uurtje was gekomen, dacht ze, en ze was niet bang voor den dood. Maar een gunst wilde ze toch van den Resident vragen. Men moest bedenken dat haar man controleur was geweest, en dat zij, als zijne weduwe, in rang boven al de andere europeesche bewoners van de plaats stond, dadelijk volgend op den Resident zelf. Haar verzoek luidde nu als volgt: zou de Resident zoo goed willen zijn, schriftelijke instructies achter te laten voor het geval dat ze beiden mochten komen te overlijden, opdat haar graf naast het zijne mocht gegraven worden?... Men zou kunnen denken dat zulk een overmaat van bureaucratische etikette eene onzegbare verveling en stijfheid moest veroorzaken. En het is zeker waar dat ze den nieuwkomeling wel eens ergert. Maar ten slotte is alles eene kwestie van gewoonte, en na een poos lijken al die ceremonieele manieren al even natuurlijk en noodzakelijk als de gewone beleefdheden van het leven, en doen even weinig afbreuk aan den aangenamen maat- | |
[pagina 90]
| |
schappelijken omgang. Het blaadje wordt soms zelfs wel eens omgekeerd, en de Indischlui beschuldigen Hollanders van stijfheid. En men moet erkennen dat degeen, die pas in Batavia aankomt, getroffen wordt door zekere gratie en gemakkelijkheid van manieren, die een scherp contrast vormen met de ietwat ijzige reserve van den typischen Hollander: een even groot contrast, als het zeventiende-eeuwsche heerenhuis aan de Heerengracht, solied, deftig en somber als een gevangenis, met de luchtige bataviaasche villa, waar vogels hunne nestjes bouwen op de kapiteelen der zuilen, en de marmeren vloer getint wordt door schuinsche zonnestralen en weerkaatsingen van breedlooverige planten. En zulke contrasten ontmoet men bij elken stap. Het leven heeft hier minder waardigheid dan in het moederland, maar meer gratie. Van de werkelijke (of denkbeeldige) benoodigdheden, ontbreken er niet weinige. Maar hoe luidde het woord ook weer, dat zegt dat het wijs is naar het overtollige te streven en zich om het noodzakelijke niet te bekommeren? Het bestaan in Indië is op dat princiep gegrond. Men streeft naar het overtollige - den rijkdom en de schoonheid der dingen, en het dagelijksche leven is er des te dragelijker om. De betrekkelijk arme in Indië is er beter aan toe dan de betrekkelijk rijke in het vaderland. Hij heeft meer vrijheid, meer comfort, meer gezelligen omgang. Vandaar het overheerschen van mondaine manieren. Gastvrijheid is ook een karaktertrek van den Indischman. In het moederland is iemands ‘huis zijn kasteel’, maar in Java is het 't kasteel van zijn gast. En zijn gast kan wezen wie hij wil - een bloedverwant, een vriend, alleen maar een kennis of zelfs een vreemde, wiens naam hij tevoren nooit heeft hooren uitspreken, maar die de ‘groeten van een vriend komt overbrengen’; - hij zal hem allerhartelijkst welkom heeten. De menschen vergenoegen er zich niet mede, iemand, te ontvangen - zij fêteeren hem. En wanneer gastvrijheid wordt aangeboden, dan geldt dit niet voor dagen, maar voor weken. Twee of drie | |
[pagina 91]
| |
maanden bij vrienden te blijven logeeren is niets buitengewoons, en dit niet alleen voor een enkel persoon, maar voor eene heele familie - ouders, kinderen, bedienden en al. Dit is geen overdrijving; ik ben zelf gelogeerd geweest in een gastvrij huis te Batavia, waar we met z'n negenen logés waren, en vier van die negen waren er al sedert eenige weken te gast. In ‘Java’, waar de hotels slecht zijn, en de spoorwegverbindingen schaarsch en lastig, is het volstrekt geen zeldzaamheid zelfs een nog grooter aantal gasten verzameld te vinden ten huize van den Resident, die aldus de honneurs waarneemt van zijn district, of in de landhuizen van rijke planters, die naijverig met den ambtenaar mededingen naar wat zij als het voorrecht, meer dan als de verplichting, van gastvrijheid beschouwen. Zij oefenen die deugd op waarlijk vorstelijke wijze uit. Een welbekend theeplanter vierde eenigen tijd geleden zijn zilveren bruiloft, en ter eere van dat heugelijke feit, gaf hij een feest dat drie dagen lang duurde, en waarop honderdvijftig gasten waren geinviteerd. Bamboe hutten waren opgericht voor hen, die niet meer in 't huis konden geborgen worden; schuren waren in eet- en balzalen omgetooverd, en de inlandsche bevolking van het halve district kwam en kreeg haar deel van het festijn. Dat was natuurlijk een exceptioneel geval, maar de neiging waarvan het getuigt is zeer algemeen, zelfs zóózeer, dat het invloed heeft uitgeoefend op den bouwtrant der huizen, zoodat het paviljoen - de indische tegenhanger van onze logeerkamer - even onontbeerlijk is geworden als badkamer en keuken. Soms wordt het verhuurd. Maar gewoonlijk blijft het voor de logés gereserveerd, en staat steeds gereed voor den gaanden en komenden man. ‘Welkom glimlacht aan de deur,
Vaarwel gaat schreiend henen.’
Welkom. Vaarwel. Hier in Batavia treffen de korte veelbeteekenende woorden telkens | |
[pagina 92]
| |
en telkens weer het oor; aldoor terugkomende in gesprekken, als de diepe obstinate bastoon die altijd weer opklimt door de menigvuldige wisselingen en modulaties eener melodie heen; ver weg en duidelijk, zooals van uit het binnenste dal van een eiland, waar de heldere lijsters zingen, het doffe gebruis gehoord wordt der omgolvende zee. De stemming van het tijdelijke, vergankelijke, onzekere, die door de atmosfeer van een zeehaven trilt, ligt ook in de lucht van deze schijnbaar rustige stad. Het is hier een gebruikelijk gezegde, dat men geen plannen moet maken voor langer den een maand vooruit. Maar zelfs een maand lijkt bijna een al te vermetele sprong in de toekomst, want elke dag brengt wisselvalligheden, en de dingen krijgen van nacht op morgen soms een heel ander aanzien. Eene promotie, een aanval van koorts, daling van suiker- of koffieprijzen - en vrienden worden gescheiden, huishoudens opgebroken, carrières veranderd. De gevolgen van dit bij den dag leven zijn bemerkbaar in alles wat met indische gebruiken, ideeën, levenswijze samenhangt. Verleden jaar ging ik een van die oude huizen binnen, die reeds sedert lang tot kantoren van ‘de oude stad’ zijn vernederd. Het familiewapen van den patriciër, die het in 't begin der achttiende eeuw bouwde, versiert nog den ingang. Er zijn gipsen friezen boven de deuren, die in groote halfdonkere vertrekken voeren. Men ziet nog sporen van goud en kleuren op de luiken van de hooge getraliede vensters, waarvan het glas de iriseerende tinten vertoont, die zoo vele dagen van zonneschijn en van regen er op geademd hebben; en de groote trap heeft een eiken balustrade, rijk gebeeldhouwd in den stijl der zeventiende eeuw. De kleuren zijn wel verbleekt, de friezen bedekt met stof en spinnewebben, de gebeeldhouwde ornementen der balustrade verminkt; maar geen steen liet er los in die oude muren en geen plank rotte er in den vloer. Toch stond het verlaten. En zoo is het ook met de levensopvatting gegaan, waarvan het de zichtbare, tastbare uitdrukking was. | |
[pagina 93]
| |
Veel vierkants en straks in conventie en overlevering is afgebroken. Waar de omstandigheden zoo dikwijls veranderen, moeten de opvattingen wel hetzelfde doen. Ten gevolge daarvan is een zekere ruimheid van denken een der karaktertrekken van de indische wereld geworden. Er is iets edelmoedigs en werkelijk humaans in de opvattingen, die men als algemeen geldende hoort uitspreken, en de moed om volgens die overtuigingen te handelen ontbreekt niet. Maar aan den anderen kant is er over het geheel een treurig gebrek aan kieschheid, aan ridderlijkheid, aan wat men het decorum des harten zou kunnen noemen. De toon is doorgaans wat heel vrij: dit is misschien, allegorisch gesproken, een gevolg van klimaat en bodem, - men hoort vele en vreemde dingen daardoor verklaren of ten minste verontschuldigen. Om een algemeen denkbeeld van de bataviasche wereld te geven, geloof ik dat men haar het beste bij die van een rijke provinciestad zou kunnen vergelijken. Men vindt er dezelfde kleine eerzucht, dezelfde intimiteiten en kletspraatjes en burenhulpvaardigheid, dezelfde overdaad in het materieele en dezelfde weinig-eischendheid in het intellectueele. Maar in de kleine provinciestad is men niet zoo los van kleingeestig vooroordeel, er wordt niet zoo hard gewerkt onder zulke ongunstige omstandigheden, er wordt niet zooveel heimwee, zorg en eenzaam verdriet zoo moedig gedragen als in Batavia. | |
[pagina 94]
| |
|