Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
‘Het Noorden heeft ons de nauwaansluitende kleeren en de hooge huizen gebracht.’ Zoo dacht Taine, toen hij, de straten van Pompeï door dwalend, zag naar edel ontworpen zuilengang en bevalligen boog, naar de godengelijke gestalten, die glansden op de muren; en die visie van het schoone, vrije, rijke leven der oudheid vergeleek bij het parijsch appartement waaruit hij juist ontvlucht was, en bij de gekleede jas die hij nog gisteren op een diner gedragen had. En eene dergelijke gedachte gaat den Noorderling door 't hoofd, wanneer hij een huis in Batavia bekijkt. Ik weet wel dat Pompeï en Batavia, in één adem genoemd, als een schreeuwende dissonant klinken, en dat de vergelijking tusschen eene nuchtere, wit gepleisterde villa, en die stralende gebouwen, die de ouden oprichtten uit wit marmer en blauwen hemel, ongerijmd moet lijken. En toch zal ieder, die beiden zag, haar onwillekeurig maken. De gelijkenis is te opvallend. Het platte dak, de gepijlerde ingang, de glans van met marmer geplaveide galerijen, en de rustige schaduw van het binnenhuis achter den ingang donkerend: - al die bizonderheden, die een klassiek huis kenmerken, zijn terug te vinden in een bataviaasch. Klaarblijkelijk ook is die overeenstemming niet het | |
[pagina 60]
| |
gevolg van bloot werktuigelijke nabootsing. Uit de architectuur dezer huizen spreekt een vastgehouden eenheid van gedachte en opvatting, eene harmonie met het omringende landschap, die bewijzen dat zij aan dezen bodem is ontgroeid, dat zij het noodzakelijk gevolg was van het klimaat en de manier van leven op Java, even goed als de klassieke architectuur het noodzakelijk gevolg was van het klimaat en de manier van leven in Griekenland en Italië. Indien de beide bouwstijlen met elkaar overeenstemmen, dan komt dit omdat de denkbeelden die er aan ten grondslag liggen, ook niet zoo zeer verschillend zijn. In elk zonnig land, moge het Europa of Azië heeten, is voor het physieke leven koelte de hoofdzaak, en bijgevolg zal de architect er in de eerste plaats naar streven, die koelte te verschaffen. Dat maakt de overeenstemming uit tusschen in alle andere opzichten zoo volmaakt verschillende landen als Griekenland en Java, en tevens het verschil tusschen deze en Noord-Europa. In het Noorden is de menschelijke woning eene vesting tegen de koude, in het Zuiden en Oosten eene beschutting tegen de hitte. Hier heeft men de dikke muren, stevige deuren, dubbele vensters, al de barricaden die de Noorderling opwerpt tegen de overheerschende elementen, niet noodig. In Indië zoo min als in Griekenland is de natuur den mensch vijandig gezind. De machten van zon, wind en regen bejegenen levende wezens genadiglijk. Onder hunne milde heerschappij leeft de mensch even onbezorgd en vol vertrouwen als zijn geringere broederen, de dieren des velds en de vogelen des hemels. Hij heeft niet meer behoefte dan zij, om zijn individueel bestaan af te bakenen van het groote leven dat hem omgeeft. Zijn kleeren, als hij er draagt, zijn meer sieraad dan bescherming, en zijn huis is geen toevluchtsoord maar eene lustwarande, eene koele schaduwrijke plek, waar de wind even gemakkelijk in rondspelen kan als in het bosch, dat met zijne vlak uitgespreide takken, op zware stammen gedragen, het voorbeeld | |
[pagina 61]
| |
Het achtererf van een huis te Batavia
| |
[pagina 63]
| |
lijkt waarnaar dat door zuilen geschraagde dak gebouwd werd. Het bataviaasche huis dan is in klassieken trant gebouwd. Een ruime loggia, enkele voeten boven den beganen grond en door pijlers gedragen, vormt den ingang. Van daar uit voert eene deur, die den geheelen dag openstaat, in een kleine binnenruimte, aan beide kanten waarvan de slaapkamers liggen; en daar achter is een tweede loggia - ruimer nog dan de eerste - waar gegeten wordt, en waar men de heete uren van den dag doorbrengt. Gewoonlijk loopt een veranda langs het heele huis, om zoowel de felle zonnestralen van het warme, als de regenstroomen van het natte seizoen af te weren. Achter het huis ligt het erf, van drie kanten omsloten door de gebouwen van het bediendenkwartier, die de keuken-, provisie- en badkamers en de stallen bevatten. En, op eenigen afstand van het hoofdgebouw en door een zuilengang er mee verbonden, staat een paviljoen beschikbaar voor logés: - want over 't algemeen is de Indischman de gastvrijste aller stervelingen en zelden zonder gasten, mogen het bloedverwanten, vrienden of zelfs volslagen vreemdelingen zijn, die met een introductiebrief van een gemeenschappelijken kennis uit Holland tot hem zijn gekomen. Naar ik gemerkt heb, duurt 't een poos voor men gewoon raakt aan deze huisindeeling. Toen ik pas hier was, had ik het gevoel van altijd buitenshuis te zijn en op de openbare straat te eten, vooral 's avonds, wanneer, te midden van eene helle verlichting, men zich een doelwit voelt voor de opmerkzame en critiseerende blikken van wie maar in den donker voorbij komt. Het was haast even erg als bij die plechtstatige maaltijden der fransche koningen, wier tafel in het openbaar gedekt stond, opdat hunne trouwe onderdanen hen aan het feestmaal mochten gadeslaan, en, zou men zoo denken, hun eigen honger mochten stillen bij monde van hun souverein. Mettertijd echter, wanneer men over de eerste vreemdheid der situatie heen is, leert men wel het voordeel van de ruime galerijen | |
[pagina 64]
| |
boven ommuurde kamers waardeeren, en offert het gevoelen van intimiteit gaarne op aan het gevoel van koelte. Want, het koel te hebben, of het niet koel te hebben, - dàt is de groote kwestie; en alles is er op ingericht om die op de meest bevredigende wijze op te lossen. Voor de koelte heeft men marmeren vloeren of japansche matten in plaats van karpetten, rottang stoelen en rustbanken in plaats van met fluweel overtrokken meubels, gazen gordijnen ter vervanging van damast en brocaatstof. Wel is de binnengalerij van bijna ieder huis op europeesche manier gemeubeld - bannelingen plegen zich gaarne te omringen met herinneringen van hun ver vaderland Maar, die ‘mooie kamer’ staat bijna altijd leeg, behalve nu en dan een uurtje gedurende den regenmoesson. Want wie in dit klimaat op een fluweelen stoel gaat zitten, doorleeft des Heiligen Laurentius lijdenshistorie, zonder het verheffend bewustzijn van martelaarschap. Oók ter wille van de koelte staat men om half zes, uiterlijk zes uur op, blijft in huis tot aan zonsondergang, verslaapt de heete middaguren op een bed, dat men eerst door ervaring en fijne gevoelszenuwen leert onderscheiden van een plank, en brengt verder het grootste deel van zijn wakend bestaan in de badkamer door. Nu is een bad in Java iets heel anders dan het met water morsen in een kom, dat Europeanen met dien naam bestempelen, zelfs al is die kom zoo groot dat ze een badkuip wordt genoemd. Zulk wasschen geschiedt uit een gevoel van plicht: een mensch wascht zich, zooals hij zich kleedt: - omdat het niet ordentelijk zou zijn het na te laten. Maar het baden in de tropen is een zuiver genot, eene weelde voor lijf en ziel, eene dompeling in de Fontaine de Jouvence - de ‘blijde plechtigheid en half-heidensche ritus‘ - die Robert-Louis Stevenson, op zijn ezeltje door de Cevennen reizende, verrichtte in de heldere Tarn. | |
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Eene afzonderlijke plaats is er voor vrij gehouden, een ruime, koele, luchtige kamer in de bijgebouwen, een vertrek ‘doof voor elk gerucht en bijna blind voor licht’. Tusschen de tralies boven de deur ziet men een stukje hemel en wuivende takken. De marmeren vloer en witgekalkte muren ademen frischheid; het water in het steenen reservoir is klaar en koel als een bron die glinstert in haar rotsachtig bekken. En wanneer de bader er zijn emmertje in dompelt en den kouden stroom over zich heen giet, spoelt hij niet alleen hitte en stof, maar ook vermoeienis en kwellende gedachten weg in eene reiniging van beiden, lichaam en ziel; en hij begrijpt waarom alle oostersche godsdiensten het baden tot een heiligen plicht hebben verheven. De rijsttafel is, evenals het dikwijls herhaalde bad, een javaansche instelling, en hare voorstanders verlangen er dezelfde mate van waardeering voor, als een tegengift voor klimatische invloeden. Ik beken dat ik niet zulk eene hooge meening koester omtrent hare deugden. Maar ik ben geheel het slachtoffer geworden van hare bekoorlijkheden. Ik bemin haar maar al te zeer! En daarin ligt juist 't gevaar: iedereen houdt er veel te veel van, en vooral, iedereen houdt van te veel er van. Menschelijkerwijs gesproken, is het onmogelijk aan een rijsttafel deel te nemen, en zich niet ontzettend te overeten. Het menu is met zulk een fijne berekening opgesteld, de tallooze onderdeelen zijn zoo handig samengevoegd tot zulk een volmaakt harmonieus geheel, dat het onmogelijk schijnt er een enkel van weg te laten. Wie van één schotel heeft genomen, moet van alle schotels nemen, op straffe van anders den heelen maaltijd te bederven. Kip roept tot kip, en visch antwoordt visch, en al wat er groent op tafel, ja, en wat er rood en geel is ook, heeft zijn voorgeschreven plaats op uw bord. Men kan beproeven zijn noodlot te ontloopen door miniatuur pikjes van alles te nemen; maar vele kleintjes maken een groote, en de theelepeldosissen, die | |
[pagina 68]
| |
men er telkens weer bijvoegt, groeien spoedig aan tot een volgeladen bord, waarvoor de moedigste honger wel terug mag deinzen. En toch, voordat men 't weet, merkt men dat men alles verorberd heeft. Ik wil hier volstrekt niets verklaren, ik kan alleen de feiten constateeren. Oude kronieken verhalen nog van die overvloedige gelagen, waarmede de middeleeuwsche grooten zoo gaarne de heugelijke gebeurtenissen van hun leven vierden; en de kroniekschrijver verzuimt nooit de bijna onafzienbare lijst van specerijen en essencen op te tellen waarmede de kok, op raad van geleerde medicijnmeesters, de schotels kruidde, opdat, terwijl de grovere spijzen de dierlijke verlangens van de maag bevredigden, die etherische geuren de fijnere stroomingen, wier eb en vloed de ziel beheerschen, mochten opwekken, zoodat het smakelijke maal niet alleen het verhemelte, maar ook den moed mocht prikkelen. Zij prikkelden niet te vergeefs, schijnt het! En wanneer de van specerijen doortrokken Indischman een vergelijkenderwijs vreedzaam burger is, dan komt het zeker omdat de bezwarende rijst de verhittende kerrie onschadelijk maakt. Ware niet deze wijze bestiering der Voorzienigheid, ik geloof zeker dat hij in moord en doodslag even weinig zou vinden als in eene indigestie, en een goeden maaltijd beschouwen zou als eene voldoende verklaring voor het een zoowel als 't ander. Om nu op de kleeding terug te komen. Taine's meening omtrent nauwsluitende kleeren werd reeds vermeld - te weten, dat ze eene uitvinding zijn van 't Noorden. Een veertiendaagsch verblijf in Batavia zal die theorie beter verklaren en bewijzen dan vele boeken van vele wijsgeeren, en bovendien het meest op kleeren verzotte individu er toe brengen de ‘uitvinding’ te verwenschen naar een plaats, die nog heeter is dan zelfs Java. Evenals de woningen, zijn de kleeren, door de europeesche beschaving gefatsoeneerd, voor den bewoner der tropen onverdragelijk; en voor binnenshuis ten minste zijn zij vervangen door | |
[pagina 69]
| |
Inlandsche bedienden
| |
[pagina 71]
| |
de min of meer gewijzigde inlandsche dracht. Nu bestaat de kleedij van den Javaan uit een langen, nauwen, rechten rok, ‘de sarong’, met een loshangend jakje er over heen, dat kort is voor de mannen, die het ‘badjoe’ noemen, en iets langer voor de vrouwen, die het ‘kabaya’ heeten: welke kleedingstukken door de Hollanders zijn geadopteerd, met dit verschil dat de sarong bij de heeren tot een broek promoveert, en de dames wit batist en borduursel gebruiken, in plaats van de bonten katoentjes waarvan inlandsche vrouwen hare kabaya's maken. Den Javanen, een klein smal fijngebouwd ras, staat die dracht wel; nauw en recht als ze is, past zij goed bij hun tengere omtrekken. Maar de stoergebouwde Hollander ziet er ontzettend in uit. Als men een dus toegetakelden man precies beschreef, zou de lezer aan een karikatuur denken; en hoewel de vrouwen, met behulp van harmonieuze kleuren en sieradiën, er beter in uitzien, staat de dracht haar evenmin, ten minste in niet-indische oogen. Het schoonheidsgevoel schrikt en vlucht weg bij het zien van die rechte, harde, onnatuurlijke lijnen. De moderne mannelijke dracht is wel eens bespot als een ‘systeem van cylinders’. De sarong en kabaya vormen te zamen één enkelen cylinder, die alle natuurlijke lijnen en golvingen van het vrouwelijk lichaam uitwischt, en een vrouw verandert in een half witte, half bonte pilaar, met niets ter wereld te vergelijken dan met Lot's versteende gade. Maar hoe absoluut verwerpelijk ook uit een artistiek oogpunt, praktisch beoordeeld moet die kleeding verontschuldigd en zelfs aanbevolen worden. In een land waar de temperatuur varieert tusschen 85° en 90° Fahrenheit in de schaduw, zijn koele kleeren, die men eenige malen op een dag verwisselt, een voorwaarde van gerief niet alleen, maar zelfs van zindelijkheid en betamelijkheid, om van gezondheid niet te spreken. Want het is een feit, waar de aandacht wel eens op gevestigd | |
[pagina 72]
| |
mag worden, dat de vrouwen, die tot zes uur toe op zijn indisch gekleed gaan, het klimaat beter verdragen dan de mannen, die bijna den geheelen dag in europeesche dracht loopen. En men moet toegeven, dat zoowel mannen als vrouwen een betere gezondheid genieten in Java, waar zij het indische regime van kleeding volgen, dan in de engelsche koloniën, waar men blijft vasthouden aan de europeesche modes. De kinderen zijn zelfs nog luchtiger gekleed dan hunne ouders, en wel in wat de Maleier een ‘apenbroek’, ‘tjelana monjet’, noemt: een kleedingstuk, dat alleen even het lichaam bedekt en verder hals, armen en beenen bloot laat. Het is monsterachtig, en de kleintjes voelen er zich zalig in. In duitsche prentenboeken ziet men wel kindertjes zoo gekleed op den rug van den ooievaar zitten, die hen naar hunne verlangende ouders brengt. En, wie weet, misschien is zoo'n apenbroekje wel de paradijsdracht van kleine kindertjes, en houden ze er daarom zoo hardnekkig aan vast. Men kan niet van een ‘indisch kind’ spreken en daarbij de baboe vergeten, de inlandsche baker, die zijn dienende geest, zijn bruine beschermengel, bijna zijne Voorzienigheid is. Den heelen dag door draagt zij haar beschermelingetje in haar langen ‘slendang’ (sjerp), die handig om hare schouders geslagen, een soort hangmat voor het wichtje vormt. Zij kan niet goed velen dat iemand, al ware het de moeder, het haar afneemt; zij voert het, baadt het, kleedt het aardig aan, gaat er meê wandelen, bereid om op 't eerste teeken het weer op te nemen en te bergen in het veilige nest aan haar hart. Zij speelt er meê, niet omdat ze moet, maar omdat ze het prettig vindt, met hart en ziel bij het spel, als het kind dat zij eigenlijk is, zoodat de twee soms aan het kibbelen raken, en het kind stampvoet, en de baboe protesteert met het tonggeklap en het booze: ‘Terlaloe!’ - tè erg! - waar- meê een inlander zijn verontwaardiging uit. | |
[pagina 73]
| |
En 's avonds, als ze den kleine in slaap heeft geneuried met een van die eentonig klagende melodieën, die altijd maar voort schijnen te droomen - vaag en onbestemd als het ruischen van riethalmen en bladeren in het bosch, terwijl de krekels hun avondzang tjilpen; - dan spreidt ze haar mat op den grond en gaat voor het bedje liggen slapen, als een trouwe hond, die zijn meesters slaap bewaakt. Inlandsche tuinjongen
Behalve de baboe zijn er nog een menigte andere bedienden in een indisch huis; de manier van huishouden maakt dat men er veel noodig heeft. Zelfs families met een bescheiden inkomen hebben er zes of zeven, en tien is volstrekt geen bizonder groot aantal. De reden voor die schijnbare buitensporigheid is, dat hoewel niet lui - zooals hij dikwijls en ten onrechte gezegd wordt te zijn - de Javaan toch zóó langzaam is, dat het in de praktijk op hetzelfde neerkomt, en men twee, ja zelfs drie inlandsche bedienden noodig heeft om het werk te doen dat één enkele Europeaan in hetzelfde verloop van tijd zou verrichten Zij allen hebben hun eigen woning op het achtererf en hunne gezinnen in die woningen; zij gaan ‘naar binnen’, zooals een ander naar zijn kantoor zou gaan, komen thuis om te eten, en onthalen 's avonds hunne vrienden in hun eigen kwartier op met saffraan gekruide rijst en met stroop verzoete koffie. | |
[pagina 74]
| |
Zoodanig dan is de omlijsting van het dagelijksch leven op Java. Dat leven zelf is niet zoo interessant als de bijkomende omstandigheden, omdat het minder verschilt van wat we in het vaderland kennen. De drie of vier voornaamste begrippen, die het familieleven van een volk beheerschen, de maatschappelijke, ethische en godsdienstige voorstellingen, die de verhouding tusschen ouder en kind, tusschen man en vrouw raken, zijn te diep geworteld in zijn innerlijk wezen om door enkel uiterlijke omstandigheden sterk gewijzigd te kunnen worden. Daarom is het familieleven van Hollanders in Java eigenlijk hetzelfde als dat van Hollanders in hun eigen land. Alleen met dit verschil, dat het meer lichamelijk gerief en minder geestelijk belang oplevert. Ik verbeeld mij, dat men zoowel het een als het ander moet toeschrijven aan den invloed van het klimaat. Eene doorgaande temperatuur van ongeveer 90 graden is niet bevorderlijk voor het geestesleven, ten minste niet voor dat van den Noorderling. Het kleine aantal eminente Indisch-mannen, dat aan hollandsche hoogescholen schittert, moet men beschouwen als de zeldzame uitzondering op een zeer algemeenen regel. De hitte verzwaart den toch al zwaren last des daags zoozeer, dat men al zijne krachten, zoowel van lijf als van ziel, noodig heeft, om zich behoorlijk van zijne dagelijksche taak te kwijten, en er blijft maar weinig over voor lectuur of wetenschappelijke studies. In Indië hoort men onophoudelijk de uitdrukking: ons huis is ons leven. 't Is daarom niet meer dan natuurlijk dat het huis zoo aangenaam en zoo geriefelijk mogelijk - om niet te spreken van weelderig - worde ingericht. Naar verhouding hebben de menschen op Java een veel hooger inkomen dan in Holland, - zonder geldelijk voordeel als prikkel zou niemand in de tropen verkiezen te leven - en dat inkomen wordt grootendeels besteed aan materieele weelde en gerief. Zelfs gezinnen met relatief bescheiden middelen, hebben een flink huis, een voldoend aantal | |
[pagina 75]
| |
bedienden, en houden er rijtuig en paarden en een goede tafel op na. 't Is waar, de hitte is een ongemak en geen gering ook, maar dat wordt zeer verlicht door de eenmaal aangenomen wijze van leven, niet alleen door het regime van woning, voeding en kleeding, maar bijna evenzeer door de manier waarop de dag verdeeld is. Huisjongen
Er wordt vroeg begonnen met werken, om zooveel mogelijk in de koele uren af te kunnen doen; tusschen negenen en vijven blijft iedereen in huis, en degene voor wien er een vrij uurtje na de rijsttafel kan overschieten, besteedt dat aan eene siesta. Alleen 's morgens vroeg en 's avonds laat ziet men Europeanen op straat. Zelfs de gloeiendste sportenthousiasten beginnen niet vóór half vijf met hun spel. Eertijds was dit anders. Op oude prenten kan men de hooge sombere huizen zien, die de eerste kolonisten langs de nu sinds lang verdwenen grachten bouwden. Men ziet ze van een drie uur lange kerkbeurt naar huis wandelen in lakensche mantels en fluweelen japonnen, en plechtstatige feesten geven in hunne deftige tuinen langs de gracht, terwijl de zon in middagglorie boven hunne hoofden brandt; over 't geheel ignoreerden ze volkomen het kleine verschil tusschen Amsterdam en Batavia Zij vochten zeer dapper voor hunne voorvaderlijke gewoonten - maar weinigen slechts keerden terug om van den strijd te verhalen. Sedert zijn de menschen er achter gekomen dat een levende Indischman beter is dan een doode Hollander. En een strijd | |
[pagina 76]
| |
opgevende, waarin de nederlaag bijna zeker, en de overwinning erger dan nutteloos was, hebben zij een compromis met het klimaat tot stand gebracht. In Java doen ze als de Javanen - van zonsopgang tot zonsondergang. Maar, wanneer de welkome koelte van den avond aanbreekt, hervatten ze hunne eigene levenswijze, de dracht, de manieren, de gewoonten van Holland. Tegen zeven uur is er algemeen va-et-vient van open rijtuigen, met vrouwen in lichte toiletten en mannen in correct zwart-en-wit; men gaat naar ‘recepties’ in schitterend verlichte huizen, en voor enkele uren wordt het leven als van ‘thuis’ geleefd. Buiten is de zwarte tropische nacht, zwoel door de geuren van onzichtbare bloemen; nu en dan flikkert in dat zwart de gele vonk op van een oliepitje: een fruitverkooper, die langzaam voorbij sukkelt. Dat kleine stukje Europa, daar in die galerij met haar marmeren vloer en hooge zuilen, waarin gestalten van mannen en vrouwen bewegen, rijst als een eiland van licht uit golvelooze zeeën van donkerheid omhoog. Het heilige kanon nabij de Amsterdamsche poort te Batavia
|
|