Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
[pagina 29]
| |
Het is alleen uit gebrek aan beter, dat men het woord ‘stad’ gebruikt voor dat schilderachtig geheel van parken en lanen met villa's omzoomd, ‘Batavia’. Er bestaat, 't is waar, een ouder Batavia, zoo grauw, grimmig en steenig als maar één verweerde oorlogsveste in Europa - de sterkte, die de gepantserde kolonisten van 1620 bouwden op de ruïnen van het neergebrande Jacatra. Maar het is sinds lang verlaten, zoowel door de soldaten, als door de vreedzame burgers; en zijn vroeger statige huizen zijn vernederd tot kantoren en magazijnen. Niets meer is het nu dan een voorstad, - de handelswijk van Batavia, die slechts gedurende enkele uren van den dag levend is, en weer terugzinkt in doodelijke stilte, wanneer het rollen van den laatsten trein is weggestorven in de weerklinkende straten. En het werkelijke Batavia - in tegenstelling waarmede die oude wijk ‘de stad’ genoemd wordt - is zoo anders, alsof het door een geheel verschillend soort wezens gebouwd ware. Het best laat het zich omschrijven als een complex van parken en lanen, met aardige zijweggetjes en schaduwrijke paden, hier en daar een kijkje op de Kali Betawi, die traag voortglijdt tusschen de bamboeboschjes aan hare oevers, en overal den witten schijn van lage galerij-huizen, die een eind van den weg afstaan, elk in zijn eigen lommerrijken tuin. | |
[pagina 30]
| |
In plaats van muren, scheidt een rij lage steenen pilaren, niet veel hooger dan mijlpalen, het erf van den openbaren weg, zoodat men op een afstand niet kan zien waar de tuin ophoudt en de straat begint. De schaduw van de hooge boomen in de laan houdt den hof koel, en het witte stof op den weg is bezaaid met dezelfde bloemen als er neêrgestrooid liggen over de fluweelige grasperken en de kiezelpaadjes der villa. Van de pleinen in Batavia is het beroemde Koningsplein wel verreweg het grootste en merkwaardigste. Het is niet zoo zeer een plein als wel een veld, groot genoeg om er een stad op te bouwen, hier en daar beplekt met grazend vee, en aan de vier zijden van zijn onregelmatig vierkant omtuind door een driedubbele rij tamarinden. Uit het verre Zuiden zien twee luchtblauwe bergtoppen er over heen. De kale, dorre grasvlakte, die daar zoo open ligt onder den hemel, met niets dan wolken en vage bergtoppen boven haar verren wal van boomen, is als eene wildernis, zonderling te midden van een stad gelegen, en te woester en te eenzamer door de tegenstelling met die gladde omgeving. Tusschen de stammen der fijnlooverige tamarinden ziet men de witte lage inrijhekken en de gepijlerde huizen; de Oostzijde van het vierkant is ontsierd door een schelwit spoorwegstation; en toch blijft het eene ruige, eenzame plek, een niet te ontginnen stuk woeste grond, en alles er om heen wordt overtogen door het waas van de hopelooze verlatenheid, die er uit opademt. De huizen, die wit plekken tusschen de boomen, lijken slechts toevalligheden in 't landschap, eenvoudig wat steenhoopen, en zelfs het schelle spoorwegstation vergaat tot een onduidelijk witten glimp, die geen gedachte aan menschelijk denken of doen laat opkomen. Nu en dan gaat een inlander over het veld, langzaam zich voortbewegend langs een onzichtbaar paadje. Hij stoort de eenzaamheid niet. Hij behoort bij dien grond als een natuurlijk voortbrengsel er van, bijna evenzeer als de krekels, die tjirpen tusschen de | |
[pagina 31]
| |
Het idyllische Hertogspark.
| |
[pagina 33]
| |
grashalmen, de slangen, die in en uit schieten tusschen de barsten van den hardgebakken grond, en de magere koeien op wier rug de zwarte wachter-vogels zitten. Er is maar één bestendige macht en regeerende heerlijkheid hier - het wijde bruine veld onder den wijden blauwen hemel, met de wisselende donkerheden en flonkeringen er over heen, en dien horizont van somber-groene boomen rond alom. Die wijdte van hemel geeft aan het Plein een eigen toon en een eigen atmosfeer. De veranderingen in den loop van den dag en van het jaargetijde, waarnaar in de straten maar te gissen valt, hier vertoonen zij zich in al hun tinten en trekken. Het licht mag al fèl genoeg schijnen tusschen de witgepleisterde huizen van Rijswijk en Molenvliet - alleen op het Plein openbaart zich de tropische zonneschijn in al de volheid van zijn kracht. De groote zon staat te vlammen in de duizelige hoogte; van het verzengde veld tot aan den gloeienden zenith is de lucht ééne onmetelijke laaie, één roerlooze vlam, waarin de hooge tamarinden dor staan en grauw, het gras verschroeit en de dorre grond uitdroogt en barst. - De ondragelijke dag is voorbij. Menschen die van de stad thuiskomen, zien een rozigen schijn spelen over daken en muren, een lange purpere wolk, die hoog door de lucht zeilt. Zij, die op 't plein wandelen, aanschouwen een apocalyptischen hemel en eene verheerlijkte aarde: - een uitspansel in brand; uitbarstingen van scharlakenroode vlammen door purperende wolken; stroomen vuur, die door 't smeltende goud en 't doorluchtige groen van den horizont schieten; heuveltoppen veranderd in kraters en hooge boomen in fonteinen van purper licht. En op koele avonden, als de verten nevelachtig zijn, verandert het Koningsplein in een meer van mist, dat rijst en daalt in het onzekere maanlicht, en luchtige golven doet aanrollen tegen een strand van duisternis. En de seizoenen - welke triomfen vieren zij op dit stukje open land! Wanneer, na de verschroeiende hitte van den Oostmoesson, als eene goede gave de regen van den | |
[pagina 34]
| |
hemel neer komt stroomen, en de stad slechts van onbegaanbare straten, onder water staande huizen en afbrokkelende muren weet, dan is 't een tijd van opstanding en lenteglorie voor het Plein. De tamarinden, enkele dagen geleden nog dorre grijze skeletten, barsten uit in een weelde van groen; de harde, witte, uitgedroogde grond is plotseling overdekt met jong gras, frisch als het groen van een voorjaarswei in dat land van frischheid, Holland. Vroeg in den morgen zijn de breede jonge halmen wit van dauw.
De Handelswijk te Batavia
Een dunne zilverige nevel zweeft in de lucht, die zich oplost in rose en gouden schitteringen, wanneer de eerste schuine zonnestralen er door heen breken. En de boomtoppen, in de verte wat onduidelijk, lijken luchtig te hangen boven spelonken van blauwe schaduw. Niet ver van het Koningsplein ligt een ander, zijn tegenhanger in aanzien en karakter, het idyllische Hertogspark vol schaduw, geur en groenigheid. Men waart er in rond als in een dichterdroom. Rond alom kleurt in knop en kelk een menigte bloemen. Overal is jong spruitsel; doorzichtige bamboeschaduwen spelen over | |
[pagina 35]
| |
grasperk en schelpjespad; onophoudelijk wisselen licht en bruin. Tusschen hooge donkere boomen, wier bovenste takken uitbreken in een laaie van bloesem, staat een marmeren gebouw, edel als een tempel door de strenge gratie van zijn dorische zuilen en kroonlijst. De rivier vloeit er murmelend langs. Het park van den Hertog... Klontong
Of hij wel geleken zou hebben op dien Hertog, dien tot vorstelijken vrijer, Shakespeare zijne Olivia gaf? En of er ooit een maagdelijn als Viola door deze boschjes gedwaald heeft, die hem, zonder dat hij er erg in had, wegvleide van zijn hopelooze trouw?... Niet waar, dat gesternde oranjeboschje daar ginds zou juist een plekje zijn voor die laatste scène, de herkenning van het meisje in den page. ‘Knaap, duizend malen hebt ge 't mij gezegd: | |
[pagina 36]
| |
‘Nooit zal 'k een vrouw beminnen als ik U bemin.’ De ironie der feiten heeft het anders gewild. 't Was wel een hertog die het plekje zijn naam gaf. Maar - Sganarelle heeft 't ons verteld: takkebosschen en takkebosschen zijn twee, en zoo zijn hertogen en hertogen ook twee; - en vooral zijn twee, Viola's ridderlijke prins en de donder-en-bliksemende oude Vorst van Saksen-Weimar, van wiens knetterende Kreuzdonnerwetters en Himmels-Sacraments een vijftig jaar geleden dit romantisch lustoord weergalmde. Als verre bloedverwant van den Koning, had hij aan het familiezwak van zijn vorstelijken neef dit aangename kwartier te danken, buiten en behalve een zeer aanzienlijk inkomen (uit 's lands kas betaald) en den rang van legerkommandant, waardoor de Vorst geëerd werd in den beschermeling. Hij was een man van weinig behoeften, en sparen zijn hoogste genot. De armoede in zijne jonge jaren en de harde tijd onder Napoleon hadden hem daar zoo aan gewend, dat de gewoonte eene tweede natuur was geworden; en door de toevallige omstandigheid van zijn rijk worden alleen, liet die er zich niet uit krijgen. Hij was trotsch op zijne spaarzaamheid, nog trotscher zelfs dan op zijn vloeken, zoo bizonder als 't was; en te midden van de pracht en praal waartoe hij zoo laat in zijn leven was gekomen, verwaarloosde hij niet de bescheidene talenten, die zijne minder voorspoedige dagen ten troost waren geweest. Zoodat hij, toen hij al dien vruchtbaren grond rondom zijn paleis, waar niets op groeide dan gras, bloemen, bloeiende boomen en zulk nutteloos goedje meer, eens ging bekijken, dadelijk begreep welk eene éénige gelegenheid hem hier geboden werd om zich te oefenen in zijn geliefkoosde deugd. Hij nam geen halve maatregelen: de boomen werden omgehakt, de ploeg door de grasperken gedreven, en de grond netjes afgedeeld in bedden, waar hij uien op plantte en de sirih waarvan de Javaan zooveel houdt. Hier kon men des ochtends den Hertog zien kuieren. Heel Batavia | |
[pagina 37]
| |
kende den dikbuikigen, kaalkoppigen, roodwangigen ouden heer met zijn witten borstelbaard, die daar in een in de lengte en de breedte gegalonneerde, besterde en bekruiste generaals-uniform en met vilten pantoffels, gemakkelijk aan zijn rheumatieke voeten, liep te smoken uit een vervaarlijke duitsche pijp. Zijn oppasser wandelde achter hem aan met een gouden pajong, die zijn glimmenden bol beschaduwde. Telkens stond de Hertog stil om zijn oogst te bezien. En met gekreun en gekraak bukte de dikke krijgsman in de nauwe uniform om een neerhangende rank op te binden of een insect van een blaadje weg te knippen. Dat was al weer zóo veel gewonnen! De Chineesche wijk
Want aan winst dacht de hertog als hij zijn groenten zoo teederlijk behandelde. De goudmakerskunst van zijn zuinige verbeelding veranderde elk stengeltje en blaadje in een schijfje metaal, versierd met den beeldenaar van zijn koninklijken neef. En als de groene dubbeltjes-in-spe goed stonden, dan was de tuinman in zijn schik, | |
[pagina 38]
| |
en als ze dat niet deden, dan was het donderen. De hof weergalmde er van. En in de kazerne vernamen het verschrikte soldaten. De overlevering heeft een echo er van bewaard. Dat vloeken was iets geheel singuliers en van een zoodanige oorspronkelijkheid, dat nabootsing ijdel werk wordt en omschrijving een wanhopig beginnen. Die oorspronkelijkheid verdween zelfs niet toen, in den loop der tijden, de waardige Hertog de taal zijner vaderen begon te vergeten.
Pètjoen of chineesche drakenfeest
Want al vergat hij zijn duitsch, daarom leerde hij nog niet zijn hollandsch, en de uitdrukkingen die hij uit die stukken en brokken der twee talen, die hem voor den mond kwamen, samenflanste, daarover zouden zelfs de babylonische spraakverwarrers verstomd hebben gestaan. Eén geluk was er echter bij: zijn drift was even kort van duur als hevig, en wanneer de laatste slag van Kreuzmillionen Donnerwetter langzamerhand was weggestorven in een onduidelijk gerommel, kon hij zijn oppasser, die de tali-api droeg, roepen met een: ‘hier, jou zwarte zwijne-hond,’ dat bepaald vriendschappelijk klonk. In | |
[pagina 39]
| |
den grond van zijn hart was de oude brombeer een goedig man, die zijne ondergeschikten welwillend behandelde, en nooit een bedelaar wegzond, zonder een cent, een duit, meen ik eigenlijk, want zijne giften gingen nooit dat bedrag te boven. Er wordt verteld hoe een adjudant, die destijds als zijn aalmoezenier fungeerde, op een goeden dag bij hem kwam met een inteekenlijst, waarop de gebruikelijke duit voorkwam als bijdrage van Z.K.H. den Hertog van Saksen-Weimar, en eene toespeling waagde op wat hij beschouwde als een wanverhouding tusschen de geringheid der gift en den rijkdom en de maatschappelijke positie van den gever.In het Chineesche kamp te Batavia.
Dat moet een doldriest adjudant zijn geweest! De Hertog kwam op hem af als een woedende stier. En na een volle laag van vloeken: ‘te weinig! brulde hij, te weinig!! ik wou je maar eens gezegd hebben, | |
[pagina 40]
| |
jonker! dat een duit een machtige boel is als je heelemaal niets hebt!’ Het was een ‘de profundis’ kreet - belachelijk en bijna verachtelijk als het klonk - de echo uit nooit vergeten diepten van ellende. Hij had geweten wat het beduidde: heelemaal niets te hebben. Daarvoor, en ter wille der gevleugelde woorden, waarin hij deze zijne wetenschap uitsprak, mogen zijne uienbedden hem vergeven worden. Van de schennis, die hij pleegde, is alleen de herinnering overgebleven; de gevolgen zijn sedert lang uitgewischt: Want de rijke tropische natuur heeft hare schatten van bloem en blad weer uitgestort over den naakt uitgeschudden tuin, en de groene torens van hare boomen weer opgericht op hunne plaatsen. Rijswijk, Noordwijk en Molenvliet, de handelswijken van Batavia, hebben een meer europeesch karakter dan het Koningsplein; de huizen - grootendeels winkels - zijn gebouwd in rechte rijen; men heeft trottoirs aan beide kanten van den weg, en een druk stoomtrammetje hijgt en ratelt er van den ochtend tot den avond langs. Maar een javaansche tint speelt over die europeesche trekjes heen; en zoo krijgt de stad hier een allereigenaardigst voorkomen, dat den nieuwkomeling verbijstert door een mengeling van bekend en onbekend. Men moet door tuinen gaan om allergewoonste winkels te bereiken; de trottoirs zijn bestrooid met bloemen van den flamboyant, en aan de hoeken der straten staan, in plaats van onze aapjes, die ondingen van sado's, waar de voerman, zwierig in zijn gebloemd sitsen baatje en bonten hoofddoek, beenkruiselings op de bank zit. Noordwijk is éénig: een amsterdamsche gracht in tropische omlijsting. Het lange smalle kanaal glanst groenbruin tusschen roodachtige steenen muren, met hier en daar een brug er over, overschaduwd door het zacht getinte loof van tamarindeboomen; aan beide kanten loopt een breede stoffige weg langs dorre tuinen, die liggen te bakken in de zon, en verblindend schelwitte huizen; het vurige blauw van den tropischen hemel gloeit er boven. | |
[pagina 41]
| |
Bontgekleurde prauwen zakken de donkere gracht af; inlandsche vrouwen gaan de treden van de steenen trap, die van den waterrand naar de straat voert, op en af, een bloem in haar glimmend haar gestoken, nog nat van het bad; fruitverkoopers en venters van koekjes en vruchtensap hebben zich langs de borstwering in de schaduw der tamarindeboomen neergezet; en het inlandsche volk dat den heelen dag komt en gaat, geeft een kaleidoscopisch spel van kleuren langs het stille donkere water. Rijk versierde huisingang van een chineeschen millionair
Van het kleine station op den hoek van Noordwijk en Molenvliet, rijdt een stroomtram langs de gracht tot aan de voorsteden; ieder kwartier komen de wagens voorbij, hijgend en ratelend, en telkens is de derde klasse coupé opgepropt met inlanders. | |
[pagina 42]
| |
De koortsige haast van het europeesche leven heeft ook deze langzame Oosterlingen aangegrepen. Zij hebben hun sirih-kauwen en dagverdroomen op 't matje in den koelsten hoek van het huis er aan gegeven, en 't stoffige pad verlaten waarlangs ze gewoon waren op een ris achter elkander voort te sukkelen, wanneer ze naar de markt moesten; en daar verdringen ze zich nu met hun allen op de ‘duivelskar’, waar ze zelfs niet eens kunnen zitten zooals ze het gewoon zijn, namelijk op hunne hurken. De schippers en vlotboomers zijn vasthoudender van aard, wat misschien komt door hun voortdurenden omgang met den bedachtzamen stroom, die er den tijd voor neemt om van de heuvels naar zee te komen. Zij nemen het leven gemakkelijk op; over de verschuivende zandbank en enondiepten van de kali ploeteren ze voort, even bedaard als hunne voorvaderen het gedaan hebben, roode dakpannen, baksteenen en aardewerk vervoerend in platboomde schuiten of vlotten van bamboestammen, die ze in de bosschen stroomopwaarts gehakt hebben. Wanneer zij zoo de gracht af komen drijven, die vlotten van groene bamboestammen, wier dunne uiteinden zich naar boven krommen als de staarten en de angels van giftige insecten, dan lijken zij levende, spartelende wezens, die de inlandsche schipper aldoor schijnt te bevechten met zijn langen staak. In den donker, wanneer de fakkel aan den boeg opvlamt of het 't booze ééne oog van het monsterachtig wezen ware, dan wordt de fantaisie eene nachtmerrie. En met eene siddering herinnert men zich griezelige legenden van rivierdraken en zeeslangen, die stroomopwaarts komen zwemmen om ongelukkige stervelingen te rooven..... De inlandsche booten wekken vroolijker gedachten op. Met de starende wit-en-zwarte puiloogen op den voorsteven geschilderd, en de rijen roode, blauwe en gele ruitjes als schubben langs de flanken, doen ze iemand denken aan grappige visschen, waar die | |
[pagina 43]
| |
‘Een kijkje op de Kali-Betawi, die traag voortglijdt tusschen de bamboeboschjes aan hare oevers’
| |
[pagina 45]
| |
groote kinderen, de Javanen, mee spelen: en zij spelen werkelijk met hunne booten - huishoudentje spelen ze. Zij eten, drinken, slapen en leven in de prauw. Een dak van gevlochten bamboebladeren verandert de plecht in een hutje; en terwijl de eigenaar het drijvende huis verder schuift, met een langen staak en veel schijnbare inspanning, zit zijne vrouw daar de rijst voor het middagmaal te koken op een komfoortje, en de kinderen loopen te spelen in gelukzalige naaktheid. Javaansche kinderen, 't zij tusschen twee haakjes gezegd, lijken altijd gelukkig. Je zou zoo zeggen, waar amuseeren ze zich mêe. Ze schijnen geen spelletje te kennen en speelgoed hebben ze niet, behalve de tandjong-bloemen, waar ze kettingen van maken, of misschien een of anderen ongelukkigen tor, wien ze een draad om den achterpoot binden om hem te leiden op den rechten weg. De mahomedaansche gestrengheid hunner ouders ontzegt hun het gezelschap van hunne natuurlijke kameraden, - honden; en wat katten betreft, die laatste toevlucht voor europeesche kinderen waar niemand mee speelt, zij beschouwen die als heilig en zouden niet wagen ze met speelsche handen aan te raken. En toch, zoo als ze daar rondloopen, verstoken van kleeren en van speelgoed, zijn ze volkomen gelukkig. Overigens, dat zijn hunne ouders ook: ze lijken even volkomen gelukkig, zonder eenige zichtbare of voldoende reden voor die tevredenheid. Zoolang ze niet stervende zijn - en men zou er soms aan twijfelen of Javanen wel ooit sterven - vinden ze alles mooi en goed. Het ras heeft een speciale gave voor geluk, de vrije gift van diezelfde ondoorgrondelijke machten, die de volkeren van 't Noorden met vlijt, zedelijke begrippen en de onweerstaanbare begeerte naar kleeren hebben gekastijd. De bocht van het water volgende, voorbij de sluis en het postkantoor - tusschen twee haakjes, het afschuwelijkste gebouw dat ooit eene fatsoenlijke straat ontsierde; - komt men aan de brug | |
[pagina 46]
| |
van Kampong Baroe, en als men die overgaat, bevindt men zich plotseling in wat een ander werelddeel lijkt. Hooge, smalle, wonderlijk versierde huizen met roode pannen daken, die vlammend tegen het contrasteerende blauw van de lucht uitkomen, staan er in eng gebouwde rijen; de breede straat is vol hotsende karren en vrachtwagens; ze gonst van bedrijvigheid, en de menschen bewegen zich met eene energie en een levendigheid, die men nooit van Javanen ziet. Dit is de Chineesche wijk. Er zijn er drie of vier in de stad, uitsluitend door Chineezen bewoond. Die gewoonte van samen te hokken - hoewel de zonen van het Hemelsche Rijk het nu uit vrije verkiezing doen - is nog een overblijfsel uit den tijd toen Batavia zijn ‘Kamp’ had, zooals middeleeuwsche italiaansche steden hun Ghetto: een tijd die niet verder van ons af ligt dan het begin der achttiende eeuw. In die dagen, toen de chineesche emigratie een gevaar voor de Kolonie dreigde te worden, nam de toenmalige Gouverneur-Generaal Valckenier maatregelen tegen de toelating van behoeftige Chineezen; welke maatregelen echter, hoe goed ook bedoeld, zoo onbeholpen werden uitgevoerd, dat het gerucht zich verspreidde als zou het Gouvernement van plan zijn, zelfs de chineesche bewoners van Batavia te doen uitzetten. Er brak eene paniek onder hen uit en toen een oproer, waarbij spoedig al hunne landslieden van over het geheele eiland gemeene zaak met de Chineezen van Batavia maakten. Na eene wanhopige worsteling, ontelbare wreedheden, zoowel begaan als ondergaan, een heldhaftig doorstane belegering, de afweer door tweeduizend van een aanval door meer dan vijftig duizend op hen gedaan, slaagden de Hollanders er in den opstand te dempen. De vijand vluchtte naar de bosschen en moerassen der laaglanden rondom Batavia. Toen echter eenige maanden later eene algemeene amnestie werd uitgevaardigd, kwamen diegenen onder hen, die aan hongersnood en moeraskoorts waren ontsnapt, terug, en eene afzonderlijke wijk | |
[pagina 48]
| |
Begrafenis van een rijken Chinees
| |
[pagina 49]
| |
Begrafenis van een rijken Chinees
| |
[pagina 51]
| |
werd hun aangewezen, waar zij gemakkelijk zoowel te verdedigen als in het oog te houden waren. Daar zijn ze sedert blijven wonen. De huizen van enkele rijke Chineezen in den omtrek van Kampong Baroe zijn werkelijk prachtig: zelfs de eenvoudigsten daaronder lijken geriefelijk. Van 't standpunt der bewoners bezien, is er geen enkel bepaald armoedig. Verbranden der in den optocht medegedragen daemonen-beelden tot besluit van eene chineesche begrafenis.
Al deze huizen zijn tevens winkels. Op hun manier - een koop- | |
[pagina 52]
| |
mans-manier - zijn die zonen van het Hemelsche Rijk kranige menschen. Handelslieden zijn zij allen. Natuurlijk bestaat er een onderscheid. Je hebt den klontong, die op zijn stukgeloopen voeten den heelen dag langs de eentonige straten voortsukkelt, onder het loopen zijn ratel schuddend om de klosjes garen en stukjes zeep in zijn mars te venten; en den dikbuikigen millionair, die officieren en ambtenaren in zijn eigen, weelderig ingerichte woning ontvangt: doch het is een verschil in graad, niet in soort. Te midden van pracht en praal aan den eenen kant, en van gore armôe aan den anderen, blijven de individualiteiten dezelfde, en de geestesrichting en manier van denken identisch, want doel en inhoud van het leven van een Chinees in Java laat zich samenvatten in het begrip: zaken doen. Hij zou even goed kunnen ophouden met ademen als met koopen en verkoopen: handel drijven schijnt zijne natuurlijke functie te zijn. En dat, verbeeld ik me, is het groote onderscheid tusschen hun ras en het onze, en het ware geheim hunner superioriteit als geldmakers. Wanneer een Kaukasiër koopman is, is hij het alleen met een zeker deel van zijn wezen - gedurende enkele uren van den dag, in zijn eigen kantoor. Een Chinees is koopman met zijn geheele hart, zijn geheele ziel, en zijn geheele verstand, koopman overal en altijd, van de wieg tot aan het graf, aan tafel, bij 't spel, onder het opium schuiven, in den tempel. Handel is het element waarin hij leeft, zich beweegt en is. Zijne gedachten zouden in cijfers opgeteekend kunnen worden. De wereld is voor hem één groote gelegenheid om zaken te doen, en ‘een zaak’ beteekent in het chineesch: ‘winst voor hem, en verlies voor ieder ander.’ Hij heeft weinig behoeften, ideeën te over en 't geloof (aan zichzelf) dat handelssteden verzet. Geen wonder dat hij slaagt. Ik verbeeld me dat 't een practische opvoeding in het zaken doen zou zijn, den levensloop van een dier Chineezen gade te slaan, van het uur zijner aankomst in Tandjong Priok af. In 't begin ziet ge hem ronddraven met een mars vol zeep, garen, kammen en lucifers. | |
[pagina 53]
| |
‘De bedachtzame stroom, die er den tijd voor neemt om van de heuvels naar zee te komen’
| |
[pagina 55]
| |
Een paar maanden later vindt ge hem op uw achtererf, omringd door uw heele dienstbodenpersoneel, aan wie hij saronggoed en dunne zijdjes verkoopt. Wanneer een jaar voorbij gegaan is, draaft een koelie achter hem aan, zwoegende onder een last van waren, waarvan hij de stalen met een onberispelijke buiging aan uwe goedkeuring onderwerpt. Wanneer ge nog een beetje geduld hebt, zult ge hem in een miniatuur winkel vinden, waar hij echter toch nog plaats heeft voor een rustbank in een hoek, een spiegel aan den wand, en overal rondom eene verzameling artikelen die men gevoegelijk als een staalkaart van materieele beschaving zou kunnen betitelen. En hij blijft niet in dat kleine winkeltje. Enkele jaren later zal hij er zijn gemak van nemen, achter de toonbank van een allerelegantst magazijn in het Kamp; en wanneer ge bij toeval zijne vrouw te zien krijgt, zult ge verbaasd zijn over de grootte der diamanten in den glimmenden wrong van heur haar. Onze vriend is nu op den weg om rijk te worden, den weg die uitloopt op een groot huis, afgescheiden van den winkel. Voor hij goed en wel vijftig is, zal hij het gebouwd hebben, hoog en ruim, met een altaar voor de goden en de geesten zijner voorvaderen in het midden, en overal er om heen een overvloed van mooi houtsnijwerk en verguldsel, van geborduurde voorhangsels en verlakte schermen. Hij zal nu op de Nieuwjaarsfeesten Europeanen inviteeren, en als hunne vrouwen meekomen, zal hij haar voorstellen aan zijne echtgenoote, die als een regenboog schittert in veelkleurige brocaatstoffen, en dichter bezaaid is met diamanten dan de ongerepte weide met de dauwdruppels van den zomernacht. Hij spreekt over de begrafenis van zijn geëerden vader, die hem meer dan dertig duizend gulden heeft gekost; en hij zal, bij ananas en champagne, zijn gast om raad vragen over het naar Europa zenden van zijn zoon met een van zijn eigen schepen, opdat het jonge mensch wat van de wereld moge zien, en wanneer 't hem lust, als student ingeschreven worde aan de beroemde Universiteit van Leiden. | |
[pagina 56]
| |
|