Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Wanneer, in onzen prozaïschen tijd, er één ding nòg prozaïscher en karakterloozer mag heeten dan eenig ander, dan is het wel een hotel. Waar spoorwegen zijn, daar zijn ook hotels. De locomotief verspreidt ze langs zijn glimmenden weg, tegelijk met sintels, distel-zaadjes en touristen. Ze zijn overal, en overal zijn ze 't zelfde. De spreekwoordelijke druppels water lijken niet zoo zeer op elkaar. Men kan toch nog een onderscheid zien tusschen een druppel uit een moeras en een uit een bergstroom, of een uit de zee. Maar een hotel, op welke streek of op welk land van de wereld het ook zijne saaie vensteroogen moge richten, is overal hetzelfde. Het heeft niet eens een eigen naam in de taal, die daar gesproken wordt, als teeken van zijn burgerrecht. De spraakmakende gemeente kan geen onderscheid in den naam maken, waar geen onderscheid is in de zaak; en aldus wordt van Orenburg tot Valentia, en van Hammerfest tot Messina, een hotel een hotel genoemd, en de reiziger verwacht en vindt overal denzelfden zwitserschen portier en dezelfde roodfluweelen portières, denzelfden onbeschrijflijken reuk van sherry, hâché en sigaren in de gangen, dezelfde als bidders in 't zwart gestoken kellners om de table-d'hôte en dezelfde schotels er op. Zoo dacht ik vroeger in mijne europeesche dagen. Maar toen ben ik in Java gekomen en ik heb een bataviaasch hotel gezien - een ‘roemah makan.’ | |
[pagina 16]
| |
Ha, dat was eene verrassing, een schok, eene openbaring - ik zou zeggen ‘un frisson nouveau’ - indien niet Batavia en rillen onvereenigbare begrippen waren. ‘Un étouffement nouveau’ is eene betere uitdrukking voor wat ik voelde, toen het me tegenblaakte in volle middagglorie. Noen is de tijd er voor, het uur der uren, het oogenblik waarop die tegenstrijdige elementen van het bataviaasche straatleven - de inlandsche bevolking, die des ochtends de stad bruin maakt, en het europeesche contingent dat haar 's avonds doet blank worden; - dàt preciese evenwicht bereiken, dat aan de plaats haar eigenaardig karakter geeft, het oogenblik waarop hemel, lucht en land in de zuiverste harmonie er mede zijn. De groote sterke volle middagzon blaakt de gepleisterde gebouwen dat ze witgloeiend lijken. De tuin is er door in laaie gezet; de lange grijze schaduwen van den vroegen morgen zijn gekrompen tot rondachtige vlekken verkoold zwart, vlak tegen den voet der boomen aan; de lucht trilt zichtbaar boven de verzengde gele grasperken. Tusschen hun donker gebladerte flikkeren de kembang spatoe bloemen als levende vlammen, en de roode en oranje bloesems, die van de takken der flamboyants op het pad neervallen, lijken smeulende vonken. Door dien gloed van licht en kleur bewegen zich groepen bont gekleede inlanders - waterdragers, bloemenverkoopers, fruitventers, marskramers met zijde en edelgesteenten; hun hoofd is tegen de zon beschut door een reusachtigen hoed van gevlochten stroo in den vorm van een paddestoel, en hunne glimmende schouders buigen onder het bamboe juk, waaraan de volle korven bengelen. Kleine bruine dikbuikige kinderen, met een halsketting als eenige kleedij, rapen de teere witgele bloesemsterren op, die het gras onder de tandjong boomen besprenkelen. Arabieren met ernstige gezichten gaan voorbij. Chineezen draven langs den weg, magere vlugge gestalten, kakelend en gesticuleerend onder het loopen | |
[pagina 17]
| |
Maar in die menigte van Oosterlingen ziet men geene Europeanen, dan die, welke snel voorbij rijden in voertuigen van elke soort, van de schuddende dos à dos met den miniatuur pony, die bijna tusschen de dissels verdwijnt, tot de elegante victoria, door een paar groote australische paarden getrokken. Maar zelfs in een rijtuig is de middaghitte gevaarlijk voor den Westerling, en de europeesche bewoners van het hotel zitten allen in de donkere koele galerijen, genietende van het dolce far niente, terwijl ze voor tijdverdrijf handelen met de indische kooplui en ijslimonade drinken. Een fruitventer met bamboejuk, waaraan de volle korven bengelen.
En - weer eene verrassing voor den nieuwkomeling! - de dames dragen wat de landskleedij van sarong en kabaai lijkt! Eene kabaai is een soort van morgenjakje van wit batist, langs alle randen geborduurd, dat van voren met sierlijke spelden aan | |
[pagina 18]
| |
gouden kettinkjes toe gemaakt wordt; daaronder draagt men den sarong, een bontgekleurden rok, nauw en recht naar beneden vallend met een enkele diepe plooi van voren, op zijn plaats gehouden door een eenige malen om het middel geslagen sjerp, welker einden los neerhangen. Bij dit costuum draagt men kleine met goud geborduurde fluweelen en hoog-gehakte slofjes aan de bloote voeten. Alles bij elkaar genomen is deze kleedij meer origineel dan bevallig. En, indien we dit al moeten bekennen van het dames-costuum, - wat dan te zeggen van de dracht waarin sommige mannen den moed hebben te verschijnen? Een witte kabaai en een broek van dun saronggoed, bedrukt met een vroolijk patroon van blauwe en gele bloemen, kapellen en draken! Dit alles echter is slechts eene voorbereiding tot dat grootste aller mysteries, dat om twaalf uur gevierd wordt: - de rijsttafel. Hier overvalt den nieuweling werkelijk een étouffement nouveau. Alle dingen die er bij behooren werken mede om iemand te verbijsteren. Om te beginnen: het maal wordt niet in eene gewone eetkamer opgediend, maar in de achtergalerij - eene plaats, die op zich zelf al een bezienswaardigheid is: een lange luchtige zaal door eene colonnade gedragen; tusschen de witte zuilen ziet men glimpjes van den tuin met zijn schitterbloemige struiken en donker geboomte. Ten tweede: de spijzen worden rondgediend door onhoorbaar, op bloote voeten heen en weer bewegende inlandsche jongens, half indisch, half europeesch gekleed. En, lest best: het maal op zich zelf is er een als nooit te voren geproefd werd, te water noch te land. De hoofdschotel bestaat uit rijst en kip, wat simpel genoeg klinkt. Maar, op deze basis is een heel systeem gebouwd van oneetbare dingen: behalve visch, vleesch en fricassées, allerlei kerries, sausen, zuur, ingemaakte vruchten, zoute eieren, gebakken pisangs, sambals van kippelever, vischkuit, jonge palmloten, en | |
[pagina 19]
| |
de goden der javaansche kookkunst alleen weten wat meer; dat alles sterk gekruid en besprenkeld met cayenne. Er bestaat niets onder de zon of er kan sambal van gemaakt worden, en een nauwgezette kok zou den dag als verloren beschouwen, waarop hij niet ten minste twintig dergelijke niet te beschrijven schotels op de tafel zijns meesters had gezet, voor wiens digestie alle vrome zielen wel mogen bidden! Ananassen en mangistans, fluweelige ramboetans en gladde doekoes
En wanneer ik bij dit alles nog vertel dat deze vele en vreemde | |
[pagina 20]
| |
dingen moeten gegeten worden met een lepel in de rechter- en een vork in de linkerhand, dan zal de lezer in staat zijn te beoordeelen, welk een bizonder ingewikkelde zaak de rijsttafel is, en hoe gemakkelijk de oningewijde er door van streek kan worden gebracht. Ik voor mij zal nooit dien eersten keer dat ik er van at, vergeten. Ik was juist van een rit door de stad thuisgekomen, en de verblindende zonneschijn, de vreemd uitgedoste menigte, de stadsgezichten en geluiden, zoo nieuw voor oog en oor, waren me lichtelijk naar het hoofd gegaan, denk ik; - er zijn heel wat meer bedwelmende dingen, dan ‘drank’ alleen; - althans, ik kwam de achtergalerij binnen als in een roes, keek naar de lange tafel die zuchtte onder dozijnen rijstkommen, reeksen schotels met visch, gevogelte, en honderden sambalschaaltjes, gerangschikt tusschen pyramiden van pisangs, mangistans en ananassen, alsof ik alles bij wijze van ‘apéritif’ had kunnen verorberen; ging zitten, stapelde alles wat mij gereikt en gebracht werd op mijn bord, en tastte toe. Ik heb geen woorden om te beschrijven wat er van kwam. Laat mij slechts zeggen, dat in minder tijd dan ik nu noodig heb om het te vertellen, ik onuitsprekelijk ellendig was geworden; - mijne lippen schrijnden onder de vurige aanraking van de sambals, mijne keel brandde te erger door den haastigen slok water, waarmede ik in mijne onnoozelheid getracht had de ondragelijke hitte weg te spoelen, en mijne oogen stonden vol tranen die ik de grootste moeite had in te houden; het scheelde niet veel of ze waren in stroomen van akeligheid over mijne wangen gebiggeld. Eene medelijdende ziel ried mij, een beetje zout op mijn tong te doen, zooals men 't kinderen in Holland raadt voor den staart van den vogel dien ze willen vangen. Ik deed het, en na een minuut onverdragelijke pijn ging het over. Ik snakte naar adem, en merkte dat ik nog in leven was. Maar op dat oogenblik zwoer ik een duren eed, dat ik nooit | |
[pagina 21]
| |
De groote kalongs in slaap aan boomtakken hangende, die straks zullen ontwaken als de zon ondergaat’
| |
[pagina 23]
| |
meer naar een rijsttafel zelfs zou omkijken. Ik heb dien eed niet gehouden, ik beken het met trots. Alleen een stompzinnig mensch komt nooit terug van eene eerste opvatting of van een haastig besluit. En nu dat ik weet hoe men rijst moet eten, bemin ik ze. Toch was die eerste maaltijd eene openbaring. Daardoor werd voor mijn zinnen waarneembaar - wat tot op dat oogenblik alleen mijn verstand geweten had - dat ik me in een nieuw land bevond. De gloed buiten in den tuin, het neuriende maleisch van die donkere barrevoetsche bedienden, de onbeschrijflijke kleedij van de andere gasten, voegden zich bij het prikkelen en branden in mijn keel om mij de geweldige verandering duidelijk te maken, die in mijne wereld gekomen was; de antipoden verkondiging van europeesche en javaansche dingen onderling. Ik kreeg eene lichamelijke gewaarwording van de mijlen en mijlen afstands tusschen Holland en Indië, van de scheidingsklove waarvan de onbekende zijde zooeven door mij bereikt was. En, openhartig gezegd, het duizelde mij. Nu doet de natuurlijke reactie, die op een dergelijken schok volgt, iemand licht weer terugkeeren tot den vorigen stand van zaken - in dit geval de manieren en gewoonten van het oude vaderland - en men besluit daaraan onverzettelijk getrouw te blijven. Maar, hoe natuurlijk dit ook moge zijn, verstandig is het niet. Ik ten minste ondervond al spoedig hoe de spreuk: ‘Vérité en deça des Pyrenées, erreur au delà’, ook geldt voor de dingen van het dagelijksche leven, vooral hier, waar oceanen en werelddeelen, een ruimte breeder dan die duizenden Pyreneënketenen beslaan zouden, die twee uitersten: Holland en Java, scheiden. De in Holland geijkte maatstaf van fatsoen moet hier op zijde gelegd worden. De ziel moet hare nauwsluitende kleeren van vooroordeel afwerpen. En een verstandig mensch moet zich schikken in de noodzakelijkheid, zijn leven van meet af aan te beginnen, en weer een jong kind gelijk te worden, dat het licht, de vreugde | |
[pagina 24]
| |
en de heerlijke schoonheid van dit nieuwe land drinkt als overvloedige moedermelk - het zuivere voedsel dat het tot (indische) volwassenheid moet doen rijpen. Maar om op die eerste rijsttafel terug te komen. Nadat de rijst, kerries etc. waren verorberd, verschenen biefstuk en slâ, die tot mijne diepe verbazing eveneens verorberd werden; waarop als dessert volgden ananassen en mangistans, fluweelige ramboetans en gladde doekoes, bizonder schilderachtig en mooi gevormde vruchten, bleek gouden bollen, die een kleurloos, als albast doorschijnend vleesch bevatten. Toen begonnen de gasten van tafel op te staan, en mij werd verteld dat het tijd was voor de siesta: weer eene javaansche instelling, geen zier minder gewichtig dan de beroemde rijsttafel, doch die nieuwkomelingen veel gemakkelijker verdragen. Misschien bezit het voorafgaande maal slaapwekkende eigenschappen of misschien maken de hitte en de gloed van den morgen iemand suf, of misschien - na zoovele jaren van ontevredenheid over vroeg uit de veeren moeten, verheugt de luiaard in ons zich over dien dwang om zijn eigen zin te doen bij wijze van plicht en weer in te slapen. Ik zal niet probeeren te beslissen, welke van deze drie mogelijke oorzaken de ware is, maar zooveel is zeker: zelfs zij, die het hardst de verzenen slaan tegen de prikkels der rijsttafel, gaan als lammeren liggen op hun siesta-bed. Ik beken dat ik zelf heel blijde was, in de koelte en rust van mijn kamer te kunnen vluchten. Ze was eenvoudig genoeg, met die kale witgekalkte muren en zoldering, den roodsteenen vloer, de grove mat in het midden en de rieten stoelen. Maar hoe verrukt was ik over de ontstentenis van karpetten en behangsels, toen ik voelde hoe heerlijk koel de steenen vloer was aan de voeten, en hoe de naakte wanden eene frischheid uitwademden als van leliebladeren! De siesta duurde tot ongeveer vier uur. Toen begonnen de | |
[pagina 25]
| |
menschen voorbij mijn raam te haasten, met vliegende handdoeken en slaande sloffen, naar de badkamers, en om vijf uur werd er in de galerij thee gepresenteerd. Toen brak het eerste tamelijk koele uur van den dag aan. Een lichte wind stak op en dwaalde in den tuin rond, het dichte loof van den waringinboom in en uit, dat zijne honderden neerhangende luchtwortels er van gingen schommelen. Een witte bloesemregen dwarrelde uit de tandjongtakken naar beneden, geur verspreidend in zijn val. Langzamerhand begon een bleeke rozenschijn te spelen over het harde wit van de gepleisterde muren en kolommen, en ontvonkte de pluimige wolkjes hoog aan den diep blauwen hemel, waar de groote kalongs al in kringen rond dreven. Om zes uur was het geheel donker. Zij, die in de galerij waren blijven luieren, stonden van hunne thee op, en gingen naar binnen. En, een half uur later, zag ik de dames in parijsche toiletten en de heeren in gekleede jas te voorschijn komen om visites te gaan maken, waarvoor, naar men mij zeide, dit het uur was. De voorgalerij van het hotel, eene ruime zaal door zuilen gedragen, was schitterend verlicht Een meisje ging aan de piano zitten, en zong een van die eigenaardige half-bedroefde half-blijde liederen, zooals Grieg en Jensen er schrijven. En toen ik om acht uur naar binnen ging voor het diner, waarvan het menu in elk europeesch hotel had kunnen geschreven zijn, had ik moeite, dat alles saam te rijmen met hetgeen iets vroeger op den dag mijne europeesche ideeën zoo heftig geschokt had. Ik begon al te gelooven dat de rijsttafel, de sarongs en kabaais en de javaansche jongens een droom waren geweest, toen ik van het tegendeel overtuigd werd door het zien van eene magere bruine hand, die verscheen om mijn vischbord weg te nemen en me van asperges te voorzien. | |
[pagina 26]
| |
|