Java
(1907)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekendFeiten en fantasiën
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Mijn eerste indruk van Java was niet die van stralend licht en overweldigende pracht van kleur, dien men meestal ontvangt bij het eerste zien van een tropisch land, maar integendeel van iets onzegbaar teêrs, etherisch en zachts. Het was in 't begin van den regenmoesson. Onder een hemel overfloersd met doorschijnend wolkenweb, waarin een tintje van het verborgen blauw te gissen was, meer dan te zien, lag de zee paarlig te glanzen, met hier en daar veranderlijke witte flikkerlichtjes en bleekpaarse windstrepen. De lichte nevel in de lucht verdoofde eenigszins het groen van de ontelbare dichtbegroeide riffen, die over de geheele zee verstrooid lagen; hunne omtrekken gingen er in verloren; ze schenen te drijven, zoo flauw en luchtig als schaapjeswolkjes, door den lichtsten wind her- en derwaarts gedreven. In de verte stond het blok vierkante witte huizen op de landingsplaats - spoorwegstation en douanegebouwen hoorde ik ze noemen - zacht afgeteekend tegen een achtergrond van witachtig grijzen hemel en nevelig vervaagde boomen. Langzaam gleed de stoomboot verder. En, toen we nu de reede van Batavia naderden, kwamen tal van inlandsche bootjes naar het schip geroeid; ze schoten van tusschen de eilandjes te voorschijn, en doken van uit de schaduwen der groene kusten op als watervogels. | |
[pagina 4]
| |
Het snelst van allen waren de prauwen. Met hun notedop van een kiel, en dat ééne overgroote bruinigblanke zeil als een vogelvleugel slank en spits en driftig uitgeslagen voor wèg-streek en snellen ommezwaai, leken zij minder vaartuigen dan wel over de golving voortscheerende en éven-duikende meeuwen. Daar kwamen zij aanzetten, purperen vorens trekkend door het parelige grijs en wit der zee. En in hun kielzog, naar alle kanten vooruit schietend met de krabbelende bewegingen van waterspinnen, volgde een heele zwerm kleine zwarte kanoos, - uitgeholde boomstammen, in evenwicht gehouden door bamboe loefbalken, die aan beide zijden uitstaken als spartelende, kriewelende pooten. Toen ze dichterbij kwamen, zagen we dat de bootjes hoog opgestapeld waren met veelkleurig ooft, waarboven de naakte lichamen der roeiers bruin uitglommen; de natte riemen glinsterden in hun schijnbaar bedaard op en neer bewegen, dat toch het bootje met sprongen voort deed schieten. Ze waren al gauw langsscheeps gekomen, en de inlanders klommen aan boord, beladen met geurige waar. Zij gaven zich niet de moeite om ze te koop aan te bieden, hoe vlug ze zich te voren ook betoond hadden; maar hurkten kalm neer tusschen hunne opgestapelde manden met geel, purperen, oranje en vuurrood fruit - een mengelmoes van kleuren, bijna barbaarsch in zijne pracht, niettegenstaande de soberder tinten van donkerpurper en koel rustig groen; - en wachtten op koopers. Van onder den bonten hoofddoek, die schilderachtig hun donker voorhoofd omlijstte, keken de bruine oogen met dien blik van nadenkelijke - of juister gedachtelooze? - tevredenheid, dien wij in het Noorden slechts kennen in de oogen van kindertjes als ze liggen te kraaien in moeders schoot. En toen ze op onze vragen antwoordden, had ook hun spraak iets kinderlijks met haar zachte consonanten en haar heldere vokalen, zangerig lang aangehouden in eene modulatie die de heele toonladder scheen op en af te gaan. | |
[pagina 6]
| |
‘Met hun notedop en overgroote bruinig-blanke zeil als een vogelvleugel slank en spits en driftig uitgeslagen...’
| |
[pagina 7]
| |
‘Weldra lag de boot stil, en wij betraden de kade van Tandjong Priok.’
| |
[pagina 9]
| |
Zij hadden eene groote bekoring voor mij, niettegenstaande hunne stompe trekken en magere ledematen; en mij docht dat zij, indien al niet de elfen, dan toch wel de kabouters konden zijn van dien betooverden tuin, dien de menschen Java noemen. Maar - en dat stoorde mijn droomen met open oogen - de grove commandostem van den bootsman weerklonk op het dek; en, zooals kabouters 't ook immers plegen te doen, als nuchtere proza-menschen er aankomen, fluks verdwenen al de bruintjes. In een oogenblik waren ze weg, en in plaats van hunne aardige gestalten, verschenen bedienden met koffers, en passagiers in spiksplinternieuwe kleeren. Want we naderden al meer en meer; en weldra lag, met een diepen zucht van verlichting, de boot stil, en we betraden de kade van Tandjong Priok. Men zou denken dat een eerste half uur van aankomst overal in de wereld hetzelfde moest zijn; maar hier merkt men toch een verschil, zelfs in de drukte van het naar den trein dringen. Er is eene menschenmenigte, - maar er is geen rumoer. Geen duwen en stompen, geen roepen en schreeuwen, geen schelden van ruwe stemmen. Onhoorbaar draven de koelies op hunne bloote voeten verder, zware koffers op de schouders geladen; ze dringen niet vooruit, een elk wacht geduldig op zijn beurt, aan het kantoor en op het perron; en wanneer ze op zijde gaan voor een haastenden duwenden Europeaan, krijgt hun anders impassibel gezicht eene uitdrukking van bijna verachtelijke verbazing. Waarom moeten de orang blanda hen toch zoo onwellevend op zij dringen? Zijn er niet vele uren in een dag, en vele dagen die komen zullen na dezen? En weten ze dan niet dat haast des duivels is? De trein is ten slotte in beweging gekomen en snelt nu door een wild triestig landschap, half bosch, half moerasland. | |
[pagina 10]
| |
Van uit het dichte gewarrel van struikgewas en riet, verrijzen groepen kokospalmen, wier donkere havelooze kruinen zonderling massief staan boven de magere stammen, waartusschen bleekjes de horizont doorlicht. Op open plekken staan hier en daar jonge boomen, half verstikt door de festoenen van een purper-bloemige liane, die hare lange ranken als een net over het lagere kreupelhout weeft. Bamboeboschjes buigen en wuiven in den avondwind. Rechts strekt een lang recht kanaal zich uit, dof als lood onder den glansloozen hemel; de avondwind verdonkert het roerlooze water, en eene huivering gaat door den dichten plantengroei aan den kant: - breedbladerige pisangboomen, jong palmgewas en mimosa's met vederachtig teer loover, waarboven zilvergrijze rietpluimen opsteken Na een poos wordt het struikgewas schaarscher en houdt op, en een wijd moerasland strekt zich tot aan den horizont toe uit. Wij naderden het toen de zon onderging. De vurige bol had de wolken, waarachter hij verscholen bleef, doorgloeid met een somber dof purper als dat van smeulende vlammen. Een bevende stralengloed schoot plotseling uit over de biezen en het rietgras van het moerasland, de glinsterende, met halmen doorprikte waterspiegel werd purperrood; langs het kanaal, dat voortgleed als een gloeiende lavastroom, leken de breed-bochtende pisangbladeren fonteinen van purper licht, en de palmen en het fijne mimosa-gebladerte werden doorzichtig, bijna onstoffelijk, in den alles doorglorenden rosen schijn. Zelfs nadat de gloeiende rand der zonneschijf, na een kort verschijnen, weggezonken was, verbleekten die wondere kleuren niet, maar bleven zacht doorlichten, als waren ze de natuurlijke tint van dit wonderland - onafhankelijk van zonnen en seizoenen. Toen, op eens, werden ze uitgedoofd door de snel invallende duisternis, als een vuur onder vallende asch; en enkele minuten later was het nacht. | |
[pagina 11]
| |
Voor het lamplichte station van Batavia, riep ik een van de wachtende voertuigen - een eigenaardig klein tweewielig rijtuigje, dat met zijne enorme lantaarns, op dunne stijlen gedragen kap en lange boomen, waartusschen een miniatuur pony draafde, er uitzag als een vuuroogige tor, die her- en derwaarts schiet, zijne lange voelhorens bewegende. Ik heesch mezelf op het hellende zitbankje, en reed eenigen tijd lang door een laan, waarvan de boomen aan weerskanten eene vage donkerte gaven tegen den bleeken streep hemel daarboven. Een onophoudelijk hoog vogelgekwetter klonk het gebladerte uit - het waren vleermuizen, vernam ik - en telkens kwam een geur van onzichtbare bloemen op de windstille lucht aandrijven. Wij gingen een hoog gebouw voorbij, dat in de duisternis wit opschemerde - het Paleis van den Gouverneur-Generaal werd mij gezegd. Toen klepten de paardehoeven over een brug; we sloegen een bocht van den weg om, en eene lange rij schitterende vensters straalde ons tegen, met een witten glans van electrisch licht in de verte Langs de verlichte winkelruiten links van de straat - de andere kant bleef donker en leeg - bewoog zich eene slenterende menigte; open rijtuigen met dames in lichte toiletten rolden voorbij; een societeit met vele vensters blaakte op; toen het schijnsel van een gracht, met honderde slanke speeren van weerkaatst licht - en ik had mijn doel, de voorstad Rijswijk bereikt. | |
[pagina 12]
| |
|