De Amstelstroom
(1755)–Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
De Amstelstroom.
| |
[pagina 79]
| |
De Amstelstroom.
| |
[pagina 80]
| |
Wekt gy 't zachtgevederd choor?
Streef, op duizend schelle wyzen,
Die thans, met uw ryzen, ryzen,
Langs het steile hemelspoor.
Koesteres van veld en akker!
Wekt gy uit den sombren slaap
Bosschen, weiden, vee en knaap?
Maak myn dichtgedachten wakker.
De Amstel nood my weêr te feest,
By het ruisschen zyner baren.
'k Span, ô Reinheldin! myn snaren,
'k Zing uw' Hof met blyden geest;
Daar gy, 't stadsgewoel ontweken,
In uw' hoogbejaarden stand,
Rust en lust vind op het land.
Lusthof, die vermaak kunt kweken!
Doe haar' Zoon, die gy verheugd,
Doe haar' Eerryk dan ontwaken.
Reinhart! 'k voel myn' zanglust blaken;
Wek uw Zedelief, uw vreugd.
| |
[pagina 81]
| |
Mooglyk zullen met myn snaren,
Daar de blyde morgenstond
Pronkt met rozen om den mond,
Zich haar zuivre tonen paren.
Hoe! word reeds myn wensch voldaan?
Komt my Reinheldin ontmoeten?
Ja; myn Gastheer komt my groeten;
't Minzaamst Echtpaar lacht ons aan.
Adelaart! nooit zyn myne oogen
Uit een' blyder slaap ontwaakt;
Nooit wierd meer myn geest vermaakt,
Nooit door vreemder droom bedrogen.
Eerryk! schielyk had de rust,
Die onze afgematte zinnen
Doorgaans ligtlyk kan verwinnen,
My deez' nacht in slaap gesust.
'k Wierd, bekommerd van gedachten,
Langs een' naren weg gevoerd;
Daar de lucht, door storm ontroerd,
Een' van de akeligste nachten
| |
[pagina 82]
| |
Vormde voor myn scheemrend oog.
Na langduurend ommedwalen
Heft, by 't licht der bliksemstralen,
Zich een aadlyk slot omhoog.
Langs een voetpad voortgetreden,
Merk ik, dat alom in 't rond
Zware boomen, uit den grond
Neêrgestort, myn wankle schreden
Doolen doen in 't somber veld.
'k Hoor de ravens, gieren, uilen,
Schriklyk krassen, gillen, huilen,
Daar de vrees myn' geest ontstelt.
'k Zie een gragt, en steile wallen;
En, by al die yslykheên,
Puin en brokken hout, door één,
By en om my neêrgevallen.
Op het davren van den wind,
Die my ongeval doet duchten,
Hoor ik diep en droevig zuchten,
Schoon zich niemand by my vind.
| |
[pagina 83]
| |
Midden door die donkre naarheid,
Dwars door zulk een haatlyk oord,
Spoei ik, schoon belemmerd, voort,
Tot een onverwagte klaarheid
My verrast, myne oogen trekt;
't Licht, zo lang in 't loof verscholen,
Houd zich daar niet meer verholen;
Nu 't een' Held aan my ontdekt.
't Blinkt gelyk een kroon van vonken
Om zyn hoofd en trots helmet.
Hy, met brein en bloed besmet,
In het harnas fier geklonken;
Hy, terwyl zyn vuist het staal,
't Schittrend wraakzwaard houd benepen,
Schynt het woest geweld te slepen
In geduchte zegepraal.
‘Vlie; ontwyk deze aaklige oorden;
Schuw, (dus speekt hy,) Amstels erf.
Kom, volg Gysbrechtaant.. Vlie, of sterf.
Amstel! ach! 'k ontwyk uw boorden.
| |
[pagina 84]
| |
'k Moet u dan, ô Amsteldam!
't Vuur en 't staal ten prooije laten.
Gy, trouwhartige onderzaten
Van myn' adelyken stam!aant.
Zult ten roof van Holland strekken.aant.
Kon ik u der dwinglandy',
U der wreedste hierarchy',
Utrechts wrok en magt onttrekken!aant.
Neen. In 't herderlyk gewaad
Is een wreevle wolf gedoken,
Die, door moordlust fel ontstoken,
Kooi en kudde snood verraad.
'k Zie u thans in my herleven,
Egbert!aant. daar u Godefried
Uit uw recht en goedren stiet.
Gysbrecht! Staatzucht deed u beven,
Toen gy Ada by moest staan.aant.
's Bisschops winzucht sloot verbonden.
Ach! uw trouw verwoestte uw gronden,
Deed uw slot door 't vuur vergaan.
| |
[pagina 85]
| |
Styft gy Ottoos staatsbelangen
Tegen Koeverde in den stryd;aant.
Zie, daar ge om een' ander lyd,
Doodlyk u gewond, gevangen.
Grootvaêr! 't baat uw kindren niet.
Utrecht moge uw' bystand roemen,
Uwe magt zyn schatkist noemen,
't Ziet uw grootheid met verdriet.
't Schenke u recht op Amstelland,aant.
U wellicht te duur verpand;
't Kreunt zich niet uw recht te krenken.
Ja, met onverdraagbren hoon
Durft het uw geslacht ontëeren,
Stout van zynen zetel weren.aant.
Ja, het schroomt niet my, uw' Zoon,
Die het wraakzwaard had gegrepen,
Aan het heilig recht gewyd,
My, verwonnen in den stryd,
Smaadlyk in triomf te slepen.
| |
[pagina 86]
| |
Bisschop Henrik durft uw bloed,
My, en dappren Woerden tergen;
Ons een slaafsche boete vergen,aant.
Die zyn trotsheid schaars voldoet.
Maar ik heb myn leed gewroken,aant.
Sloeg, door 't muitend Kenmerland,
't Sticht, onzacht verrast, aan band;
'k Heb zyn sloten afgebroken.
Vreeland, my ten trots gesticht,aant.
Strekte een' teugel in myn handen,
Sints myn haters 't my verpanden,aant.
Hollands magt ten tegenwigt.
Floris! Hoofd der aartstyrannen!
Hebt gy 't woedend my ontrukt?aant.
Doet gy 't Sticht, voor u gebukt,aant.
My, door u geboeid, noch bannen?
Durft de lafste Mytervoogd
't Recht, om uwe roofzucht, krenken?aant.
Durft hy u myn goedren schenken,
Daar gy-zelf hem in bedroogt?aant.
| |
[pagina 87]
| |
Dwing, Tyran! om my te slaken,
Dwing my 't al u af te staan;aant.
Bie my iet ter leen weêr aan;aant.
Waant ge u dus een' vriend te maken?aant.
Gysbrechts edel heldenbloed,
Amstels rechtgeäarde Looten
Zyn nooit ongestraft verstooten
Uit hun erfrecht, uit hun goed.
'k Heb nooit gunst u afgebedeld,aant.
'k Heb die zelfs veracht, gehaat;
Gunst, die, d' adeldom ten smaad,
Boeren om hunn' schat verëdeld.aant.
Wrokkend England! Eduard!
Kuik! hebt ge ons in woede ontstoken;aant.
'k Heb met Woerden u gewroken;
Velzen trof den Graaf in 't hart.aant.
Ja, hy ware u toegezonden,
Van de Vecht u toegevoerd;
Maar 't verbysterd graauw, beroerd,
Schreeuwde wraak uit duizend monden.
| |
[pagina 88]
| |
Vryheid! 't waar' slechts tyd gespild,
Meer te zorgen voor zyn leven;
U ten offer moest hy sneven;
't Noodlot heeft het dus gewild.
'k Juich, de Dwingland is doorstoken.
Velzen! Woerden! Vlie, of sterf.
Amstels uitgeplonderd erf!
'k Wyk, maar wyk niet ongewroken.
'k Wyk, maar 't late Nageslacht
Zal myn' naam met eerbied noemen;
Myne zucht tot vryheid roemen.
Amstelstroom! word gy veracht,
Haast zal 't gantsch heelal u eeren.
Roemt u ooit de Poëzy,
Nimmer zal uw Stad in my,
Als haar' Stichter, roem ontbeeren!’
Gysbregt zweeg hier. Op die taal
Scheurde, dacht my, 't aaklig duister.
'k Zag den dag in vollen luister.
'k Zag den Held, in zegepraal,
| |
[pagina 89]
| |
Onderschraagd door arendspennen,
Yllings, met de steilste vlucht,
Door het ruim der dunne lucht,
Allen haat en nood ontrennen.
'k Schrikte op zulk een vreemd gezicht.
'k Vreef myn halföntlokene oogen.
'k Vond my door een' droom bedrogen.
Eerryk! 'k zag het morgenlicht
Aan den oosterhemel ryzen;
En uw' Hof bood laan by laan
My tot zangpriëelen aan.
't Lust ons, nu wy d' Amstel pryzen,
Zulk een' ongewoonen droom,
Die myn' geest met recht moet streelen,
U gulhartig meê te deelen;
't Strekk' tot luister van den Stroom
Aan wiens boord wy ons vermaken,
Door de schoone Vreê gekust!
Amstel! voor uw zoete rust
Blyft gewis de Godheid waken.
| |
[pagina 90]
| |
Wek me, ô Landstroom! tot uw' lof,
'k Zal deez' Hof myn' zangberg noemen;
'k Zal, ô Morgenstond! u roemen;
Nimmer vond ik ruimer stof.
'k Volg, al juichende, uwe schréden,
Eerryk! daar het bloemperk praalt.
't Oog, door zo veel schoons verdwaald,
Weid in duizend wonderheden;
Zo veel telgjes, die Natuur
Voedsel schonk, ja vrolyk baarde
Uit den vruchtbren schoot der aarde
Zacht gestoofd door 't zonnevuur.
't Windje voert ons de eêlste geuren
Met zyn' adem te gemoet:
Nimmer rook ik iet zo zoet.
't Mag myn' geest als u gebeuren,
Nyver Bytje! heinde en veer
Van gebloemte en rozeblaêren
Honig voor myn dicht te gaêren:
Stryk op uwe vlerkjes neêr;
| |
[pagina 91]
| |
In uw woeling, in uw zweving,
In uw orde en wys beleid
Strekt ge een schets der nuttigheid
Van een goede samenleving.
Munt gy by de bloempjes uit,
Taxis, die dit perk moet dekken!
Zy, die u tot siersels strekken,
Zien door u den wind gestuit:
Jeugd word door de deugd beveiligd,
Deugd door frissche jeugd gesierd.
Liefde, die hier zegeviert!
Zie daar rozen, u geheiligd.
Was uw' geur wel ooit zo eêl,
Talloos heir van schoone bloemen!
Mag elk bloempje op schoonheid roemen,
'k Roem de schoonheid van 't geheel.
Tulpen, die, op trotse steelen,
't Hoofd hier sierlyk heft omhoog,
Als uw kleuren 't keurig oog
Nooit verzaden, altoos streelen,
| |
[pagina 92]
| |
't Zy het krachtig violet
Vlammen vorme op witte bladren,
Of het geel met donkere adren
U in duurzame achting zett'!
Adelaart moge u verachten,
Wyl ge, by de schoonste kleur,
Derft een' hooggeschatten geur;
Tulpen! 't moet die smaad verzachten
Dat ook, aan de maatschappy,
Geesten, die verwondring wekken,
Min tot nut dan glorie strekken;
Goud heeft by hen geen waardy.
Thans kunt gy myn' geest bepalen,
Daar ge, ô gouden Keizerskroon!
Pronkt op eenen groenen troon:
Zoud ge ons Eerryks deugden malen?
Schetst uw kruin zyn breinryk hoofd,
Uwe bloemen zyne zeden,
Zyne zielshoedanigheden,
Door geen trotsheid ooit verdoofd?
| |
[pagina 93]
| |
Lely, die de sneeuw kunt tarten
Door uw schoone zuiverheid,
Die een' ryken geur verspreid!
Schets my 't zuiverste aller harten,
't Hart van Reinheldin. Maar hoe!
'k Zie my schooner schets gegeven.
'k Zie haar in haar Nakroost leven.
Lach uw grootemoeder toe,
Schoone Telg! naar 't puik der bloemen,
Dat het merk der schoonheid draagt,
Dat de zuiverheid behaagt,
Wil ik Lelyane u noemen.
Bloemhof! doolhof voor myn' geest!
Eerryk red me uit uw sieraden;
Wyst my uitgestrekter paden.
Lusthof! toont ge uw' luister meest
Als de kunst, door stoute trekken,
Aan Natuur haar schoone hand
Minzaam bied, of als die 't land
Doet de kunst tot voordeel strekken?
| |
[pagina 94]
| |
Uw priëelen, digt begroeid,
Deze lommerryke bogen
Dragen blyk van hun vermogen.
'k Voel me, ô Morgenstond! geboeid
Door uw schoone aanloklykheden.
Welk een heerlyk vergezicht!...
Adelaart! wy zyn verpligt
Thans het landhuis in te treden.
'k Zie van deze grootse zaal
Marmren beelden, kom en hagen,
De Amstelstad van verr' zelfs dagen
Met verwonderlyker praal.
'k Volg, ô Gastheer! uwe schreden;
'k Volg u, daar ge uw kabinet
Minzaam voor ons open zet;
Ons zelfs nodigt in te treden.
Heiligdom van 't Hof der Rust!
Zo 't genoegen ooit my streelde,
Hier gevoelt myn geest een weelde,
Leerzucht maar alleen bewust.
| |
[pagina 95]
| |
Eerryk! onder zo veel schatten
Die uw boekvertrek besluit,
Munten 's Lands geschichten uit,
Die het zeldzaam lot bevatten
Van dit thans gezegend Oord.
Derfde Gysbrecht zyne wallen,
Leer my by wat staatsgevallen
Rykdom landde aan Amstels boord.
‘'k Zal, dewyl 't uw' geest kan streelen,
(Zegt myn Hofheer,) ‘u voldoen.
Maar hoe maale ik best het woên
By de droeve staatskrakeelen,
Toen 't verlaten Amstelland
Moest voor Hollands Graven bukken?aant.
Utrecht liet zich 't node ontrukken,
Bood gestadig wederstand.aant.
Bisschop Willem, die, verdreven,
Om den achtbren zetel streed,aant.
Wreekte op Amstel hoon en leed,
Maar de weêrwraak deed hem sneven.
| |
[pagina 96]
| |
's Graven Broeder won den stoel;aant.
Hy, verëerd met Amstels velden,
Daar zich vrede en rust herstelden,
Vond geen vreugd in krygsgewoel.
Derde Willem heeft deze oorden,
Naar het erfrecht, door zyn magt,
Weêr in zyn bewint gebragt.aant.
Toen verscheen aan Amstels boorden
Zeevaardyaant., die praam en schuit
Straks hervormde in smak en hoeker,
En door hulp van oorbren woeker
Zond ze alom haar kielen uit.aant.
In 't Hanzeeverbond getreden,aant.
Steeg haar aanzien met haar magt.
Voorspoed gaf haar telkens kracht,
Bragt de rykdom in de steden.
Maar hoe blonk haar heerschappy
Vriend en nagebuur in de oogen!
Hoe stond ieder opgetoogen
By heur haringvissery!aant.
| |
[pagina 97]
| |
Dorst geweld of nyd de handen
Slaan aan kielen, haven, reê,
Straks zond zy een vloot in zee,
Joeg haar' vyand van haar stranden.aant.
Maar hoe aaklig was de dag
Toen ze alom, op stroom en vloeden,
Hoekschen, Kabeljaauwschen woeden,aant.
Kroost en Moeder stryden zag!
Ja, met wrokkende Oosterlingen,
Schenders van het koopverbond,
Streed ze op zee, in Belt en Zond,aant.
Om hen tot verdrag te dwingen.
Met haar ryke rechtehand
Dorst zy schat by schat besteden
Op der Graven wenk en beden,aant.
Tot behoud van 't Vaderland.
Gelder poog' zich fel te wreken
Over tweeden Karels haat,aant.
Neem' 't verslindend vuur te baat
Om een vloot in brand te steken;
| |
[pagina 98]
| |
Zulk een schade deerd' haar niet;
Zy, met dubble magt gesteven,
Deed eerlang den vyand beven
Op haar golvend stroomgebied.
Kon geen vyand haar beperken,
Zy, bepaald door storm noch vloed,
Vloog, met onverschrokken moed,
De aardkloot om, op vlugge vlerken.aant.
Hierom heeft ze een stevenkroon
Tot haar siersel op de hairen;
Dus praalt ze als Vorstin der baren
Op den glorieryksten troon.’
Eerryk! zo myn wensch kon baten,
Eeuwig strekte Zeevaardy
Aan den Amstel, aan het Y,
Tot geluk der onderzaten.
Zeevaardy! kan dit Gebied,
(Dat uw' bystand nooit moet' derven!)
De Amstel, noch uw gunst verwerven;
Ai! vergeet deez' Lusthof niet!
| |
[pagina 99]
| |
't Lust ons zyne ruime dreven,
Nu al zingende in te slaan;
Zyne tuinen om te gaan;
Zyne gaarden door te streven,
Daar 't geboomte 't keurig ooft
Aan zyn takjes mild doet zwellen.
Schenkt de Zomer muskadellen
Door de zon reeds ryp gestoofd?
Wynmaand! roem uw paereldruiven:
Zag Falerne ooit wedergaê
Van dees druif van Kandia?
Doet zyn sap de zorg verstuiven,
't Schenk' myn' dichtgeest nieuwe vreugd!
Morgenstond! kweekt gy lauwrieren,
Die den boord uws vyvers sieren;
Sier daarmeê de kruin der Deugd.
Maar wat zien we, ô Vyverwater!
Strekt uw zuiver kristalyn,
Door zyn' heldren wederschyn,
Hier ten spiegel voor een' Sater?
| |
[pagina 100]
| |
'k Zie hem, aan uw' groenen kant,
Daar hy de oogen heeft geloken,
In het spichtig gras gedoken.
Reinhart! is, aan deezen rand,
De ongerepte kuisheid veilig?
Ja, met rozen op 't gelaat,
Lacht zy om dit hofsieraad.
't Recht der deugden is hier heilig.
Vyver, die de Onnoozelheid,
Kost in Lelyane streelen!
't Vrolyk wicht had, onder 't spelen,
Aan uw' boord zich neêrgevleid.
't Plukte van de tedre plantjes
Blaadjes, bloempjes, geurig kruid.
't Strooide dien vergaêrden buit,
Lachende, met volle handjes,
Over 't wederschynend nat.
In dit spelen opgetogen,
Greep het, voorwaards neêrgebogen,
Naar dien mildgekwisten schat.
| |
[pagina 101]
| |
't Zag zichzelve in schaduw leven,
Door de spiegeling verraên.
't Zag den schyn voor 't wezen aan.
Door een gulle vreugd gedreven,
Sprak de Onnoozle, keer' op keer':
‘Lachebekje! Wees me een Zusje.
Geef me uw handje. Geef me een kusje,
Wacht van my een kusje weêr’.
Op dees stamelende woorden
Merkte Reinheldin 't gevaar;
Schrikte en riep: ‘ô Hemel! spaar
't Lieve Telgje! ô Vrolyke oorden!
Zoud gy dus het spelend wicht,
Lelyane zien verdrinken!
Vyver! zou het licht dus zinken
Dat haar tintelt in 't gezicht!’
Maar wat edel kunstvermogen
Streelt, betoovert thans myn' geest?
'k Weet niet, Reinhart! wat hier meest
Myn gezicht houd opgetogen;
| |
[pagina 102]
| |
't Sterrebosch, daar laan by laan
Tot één midden zich vergadren,
Of dat wy de Waarheid nadren,
't Beeld dat we in het perk zien staan.
Dees priëelen zyn schier duister,
Nu hier 't loof het licht bedwingt....
Hoe! 'k hoor Zedelief. Zy zingt.
Reinhart! stil, ai! stil; men luister'.
‘Lieflyk sterreboschje! uw zoet,
't Zoet van uwe loofpriëelen
Mag wel 't oog, maar 't hart niet steelen.
God alleen is 't hoogste goed.
Schoon wy 't aardsche hoog waardeeren,
't Is de voetbank van Gods troon.
Is 't gewrocht zo wonder schoon,
Wie zou de Oorzaak dan niet eeren?
't Zy ons juichende Overvloed
Minzaam voere op rozewegen;
't Zy ons de Onspoed stug bejegen',
God alleen is 't hoogste goed.
| |
[pagina 103]
| |
Werwaards wy onze oogen keeren,
't Schepsel wyst den Schepper aan.
Maar 't gewrocht zal eens vergaan;
Wie zou de Oorzaak dan niet eeren?
't Voegt ons yvrig, welgemoed,
Door dit rasvergangklyk leven
Naar de onsterflykheid te streven.
God alleen is 't hoogste goed.’
Reine vreugd, uit deugd gesproten!
Hemelgalm! wat klinkt gy eêl,
Ryzende uit zo schoon een keel!
Zwygt niet, goddelyke nooten!
Zedelief! wierd elk bekoord
Zulk een voorbeeld na te streven,
Hoe wierd Godsvrucht dan verheven,
Tweedragt, haat en twist gesmoord.
Dus weêrgalmen uw landouwen,
Amstelland! nu Godsvrucht, vry
Van Gewetendwinglandy,
Hier mag juichend hoogtyd houên.
| |
[pagina 104]
| |
Bygeloof moet' nooit bestaan,
Als welëer, uw rust te stooren!aant.
Doe geen dwepery u hooren!
Jage u nimmer siddring aan!
Zie geen' bloedraad hier gespannen!aant.
Zie geen' brandstaak of schavot,
Door een wreevlig priesterrot,
Door een' drom van aartstyrannen
Ooit gesticht aan uwen vloed!
Zie nooit mutsaardvlammen gloeijen!
Nimmer moete uw stroomwed groeijen
Door een' stroom van burgerbloed!
Zo zal Wanhoop nooit zich wreken,
Of, verbysterd in 't gevaar,
Beelden stormen van 't altaar,aant.
Woedend die tot gruis verbreken.
Zo schenk' de ouderlooze jeugd,
Door de razerny bezeten,aant.
Door den schrik vanéén gereten,
Nooit weêr stof tot ongeneugt!
| |
[pagina 105]
| |
't Heir onnutte kloosterlingen,
't Geen ge uit uwe perken stiet,aant.
Poog' zich in uw landgebied
Nimmer weder in te dringen!
Nooit moete onverzoenbre haat
Jesus liefdekerk verdeelen
Door spitsvondige krakeelen,aant.
't Christendom tot hoon en smaad!
Tweedragt moet' haar toorts nooit zwaijen
Uwe leeraars in 't gezicht!
Heerszucht doe, in schyn van pligt,
Nooit den kansel oproer kraijen!
Vryheid! leef in kerk en staat!
Hou de tempeldeur ontsloten,
Vluchtende geloofsgenooten
Tot een burgt en toeverlaat!aant.
Maar waar word ik heen gedreven?
Zedelief! uw kunstmuzyk,
Gaf, in dees gewenschte wyk,
Aan myn dichtgedachten leven;
| |
[pagina 106]
| |
Hield my door het heil verrukt,
Ons door 's Hemels gunst beschoren.
Vryheid moet een ziel bekoren
Die voor God-alleen zich bukt.
Wys my, minzame Echtelingen!
In deez' Lusthof verder 't spoor.
Eerryk! lei me uw tuinen door;
'k Zal aan uwe zyde zingen,
Hoe mildadige Overvloed
Hof en vruchtbaar veld hier zegent;
Minzaam uwen wensch bejegent,
Door den zomer u voldoet
Met de schoonste veldgewassen.
Schenkt dit jong en teder groen
Aan dees geurige meloen
Voedsel in die breede kassen?
Ja. Daar zie ik 't lieflykst ooft
Onder 't groen der blaadjes blozen.
Perziken en abrikozen,
Van geen' waas noch wol beroofd,
| |
[pagina 107]
| |
Van geen' worm noch mier geschonden.
Hoogste lust der Lekkerny!
'k Proef uw nektar; 't sta my vry.
Waar word edler vrucht gevonden?
Maar, ai, zie! wat lacht ons aan!
'k Zie een nestje hier geweven;
Pluimelooze diertjes leven
In de schaduw dezer blaên.
Zyt ge, ô Vogeltje! uitgevlogen?
't Reikhalst all' hier op den buit.
Och! ik hoor uw heesch geluid:
Vrees geen plonderziek vermogen:
Wees, ô Zangertje! gerust:
Uwe jongskens zyn hier veilig:
Eerryk acht uw nestje heilig;
't Strekt hier Reinheldin tot lust:
Ja het kan haar dikwerf streelen
Zelfs met kruimpjes u te voên.
Leef en zweef hier vry in 't groen:
Gy kunt lessen mededeelen
| |
[pagina 108]
| |
Aan 't opmerkend vroom gemoed,
Dat gy opwekt tot bescherming,
Tot een liefderyke ontferming
Voor ons jeugdig weerloos bloed.
Amstel! glorie myner zangen!
Hier, in zo veel schoons verward,
Blyft myn dichtgeest, blyft myn hart
Juichende in bespiegling hangen.
Eer deez' Lusthof aan uw' rand;
Doe zo lang zyn glorie groeijen
Als uw kronklend spoor zal vloeijen
Door uw vruchtbaar klaverland.
|
|