De Amstelstroom
(1755)–Nicolaas Simon van Winter– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
De Amstelstroom.
| |
[pagina 53]
| |
De Amstelstroom.
| |
[pagina 54]
| |
Wien gy, door uw bezigheên,
Door een' drom belemmeringen
Immer tot verzuim mogt dwingen;
Ik vertoef hier wel te vreên,
Daar ge ons streelt door 't welig leven,
En den dartelenden zwier,
Dien gy geeft aan myn Rivier.
'k Zie hier schepen wenden, zweven,
Wyken, nadren, naar de wind
Luchtig zeil en fok doet zwellen;
'k Zie hen ryzen, 'k zie hen hellen;
En, nu meer, dan min gezwind,
Snellen door de dunne baren.
Gindsche kiel dryft, zwaar gelaên,
Met de golfjes stadwaards aan.
Deze sleept de rykste waren
Van het Y naar Ryn of Maas,
Zelfs tot daar die breede vlieten
Van het steil gebergte schieten
Met een woedend stroomgeraas.
| |
[pagina 55]
| |
Hoe veel goedren, hoe veel schatten,
Zelfs van Indiaan en Moor,
Voert men langs dit waterspoor,
't Welk deez' rykdom naauw' kan vatten,
Eertyds door de zon ontmoet,
Daar zy 't morgenlicht doet klimmen,
Of de vochtige avondkimmen
Siert met haren rozengloed!
'k Zie van verr' de trekschuit spoeijen
Herwaards aan, door 't schuimend nat;
't Willig ros, langs 't enge pad,
Aan die stroomvracht zich vermoeijen,
Daar het zwoegt en hygt en zweet.
Hoor hoe vrolyk door den jongen
Lustig, rustig word gezongen,
Schoon hy maat noch klanken weet.
Welk een vlottend stroomgevaarte
Doet men ginds, met tragen spoed,
Nadren door den breeden vloed?
Hoe! wat vaartuig! word de zwaarte
| |
[pagina 56]
| |
Van dien opperlast betrouwd
Aan deeze Aak, die, langs de stroomen
Als een berg schynt op te komen?
Ja, de Ervaarnis wist het hout
Kunstig, hecht aanéén te binden;
Bouwde zelf den vlakken boôm,
Die het vaartuig op den stroom
Doet een' vlugger voortgang vinden.
Arbeid vorme, aan Vecht en Ryn,
Zachte klei tot harde steenen;
Winzucht voert die Ywaards heenen,
Daar zy Bouwkunst welkom zyn.
'k Zie thans 't landvolk stadwaards streven,
Dat den nyvren nagebuur
Milden voorraad, t'aller uur,
Aanvoert voor 't behoeftig leven.
't Weiland schenk' hier melk en room,
'k Zie die yllings afgezonden:
Schuit by schuit, aanéén gebonden,
Vormen vlotten langs den stroom.
| |
[pagina 57]
| |
Als een zwerm van noeste byën
Woelt hier alles onder een.
Maar, ô Adelaart! waar heen
Stiert gy 't jacht? Van alle zyên
Hooren we een verward geluid
Klinken over hof en velden.
Reisvriend! zou 't ons rampspoed melden?
Zien wy 't stroomkristal gestuit?
Neen: een vlot van eikeboomen,
Daar het afdryft met den vloed,
Doet, door lengte en tragen spoed,
Ieder reisbelemmring schroomen.
Wien 't bekommer', 'k zie hoe gy
Ons dien maalstroom weet te ontrukken;
't Mag ons door uw vlyt gelukken,
Palinuur! weêr vry en bly,
Onbelemmerd, opgetogen,
Op gebouwen, hof en laan,
Wyd en zyd het oog te slaan.
Uw betoverend vermogen
| |
[pagina 58]
| |
Houd, ô Amstel! my geboeid,
Nu, door d' adem uwer winden,
Wy weêr vluggen voortgang vinden,
Daar ge al dartlende om ons vloeit.
Welk een reeks van tuinen, hoven,
Ryst langs uwen groenen boord!
't Voegt ons, door uw schoon bekoord,
Karssenhof!aant. u't eerst te loven.
't Luchtig speelhuis, trots gesticht
Aan uw' zoom, in schaêuw der linden,
Moge in bouwkunst weêrgaê vinden,
Niet in schoonheid van gezicht.
Lusthof! kon het u behagen
Dat door Zeevaart, dwars door 't ys,
Waterman de waterprys
Wierd al juichende opgedragen;
De Amstel eerde, keer op keer,
In zyn monstermoorders, helden,
Die van ys- en watervelden,
Schatten oogsten voor hunn' Heer.
| |
[pagina 59]
| |
Welk een pracht, wat bouwsieraadje
Lacht in Oostermeer ons aan,
Daar het ryst uit bosch en laan!
Maar wat aangenaam plantaadje
Draagt hier van natuur en kunst
Zo veel luisterryke teeknen?
Zeker, zo we ons niet misreeknen,
Heeft een zonderlinge gunst....
Hoe! 't is Zonnestein: geen wonder,
Dichtkunst! 't is uw heiligdom.
Gy, den Hofheer wellekom,
Zweeft door 't loof, en schuilt 'er onder.
Gy, die zyn bescherming roemt,
Hebt dees perken, gaarden, dalen,
Dit priëel der nachtegalen,
Zingend, Zonnestein genoemd.
Westerämstel! schoon uw luister,
Schoon uw naam myn dichtlust wekt,
De Amstel, die myn oog thans trekt,
Boeit myn' geest met sterker kluister,
| |
[pagina 60]
| |
Nu hy zynen loop hier kromt,
't Welig nat doet zachter bruisschen.
'k Hoor het windje flaauwer ruisschen,
Dat ons fladdrend tegenkomt.
Maar door 't wenden, door 't laveeren
Vordren we echter op den togt,
Ondanks tegenwind en bogt.
Kan beleid verhindring keeren,
Wysheid doet het vroom gemoed,
Op den vloed van 't rustloos leven,
Moedig naar zyn heilkoers streven,
Vordren zelfs in tegenspoed.
Doch met welk een' gouden luister
Siert de zon het groene veld,
Daar zy reeds ter westkim snelt;
De avond reeds zyn somber duister
Langzaam spreid door hof en laan!
Tulpenburg! ô lustryk Eden!
Lach ons met uw lieflykheden,
Lach ons met uw siersels aan.
| |
[pagina 61]
| |
Doe uw watervallen schaatren:
Doe het nederstortend nat,
't Welk uit duizend adren spat,
In uw grootsche grotten klaatren,
Langs den wand van paerlemoêr:
Doe de kristallynen stralen
Van 't fonteinnat ryzen, dalen,
Dartlen op den marmren vloer.
'k Zal.... Wat hooren we? uw plantaadje
Wedergalmt van rouwgerucht.
Ach! hoe zwerft hier zucht op zucht
In en om uw lustbosschaadje!
Doet ge ons thans, voor feestgeschal,
Klanken, die uwe echo stooren,
Niet dan jammerklagten hooren?
Ach! hier vloeit geen waterval,
Maar een zilte stroom van tranen.
Mogt, door Frizoos gunst bestraald,
Dien gy juichend hebt onthaald,
Mogt gy, in uw grootsche lanen,
| |
[pagina 62]
| |
Noch uw' gryzen Hofheer zien;
't Uitgestrekt verlangen boeten;
Neêrlands Hoop en Redder groeten!
Mogt gy noch hem hulde biên!
Maar, helaas! die blyde dagen
Ziet ge, ô Lusthof! nimmer weêr;
Zucht, ja zucht ook om uw' Heer.
Beider dood noope u tot klagen.
Landpaleis! nu zal voortaan
Frizo geen kunstminnende oogen
Op uw prachtige eerebogen,
Op uw hofsieraden slaan.
Koopvaardy zal, vol verlangen,
Door zyn zorg en trouw bekoord,
Nimmer hem aan Amstels boord
Als haar' toevlucht weêr ontfangen.
Ween om hem, Gemeenebest!
Die met wysheid u bestierde,
U met vredeölyven sierde;
Die uw' eertroon heeft gevest.
| |
[pagina 63]
| |
Help me, ô Reisvriend! in dees smarte,
Help my klagen, Adelaart!
Is uw Vaderland u waard,
Dat zyn leed u ga ter harte!
Zou.... Maar hoe! ô Reisgenoot!
Waar, waar zyn we?.... ô Groene boomen!
Lusthof! Amstel, roem der stroomen!
Niets, helaas! niets stuit den dood.
Zo ziet ge ook de schoone kruinen
Van het luisterryk gebloemt',
Naar welks naam gy zyt genoemd,
Tulpenburg! in uwe tuinen
Somtyds door het stormgeweld
Zonder luister nederhangen,
Of, geslagen van hun stangen,
Nevens 't lage kruid geveld.
Maar wy zyn reeds onder 't klagen
't Vrolyk Buitenzorg voorby;
't Siert des Amstels Oosterzy',
't Siert den Stroom met jonge hagen.
| |
[pagina 64]
| |
Deze zuil, ô Adelaart!
Mag den weetlust billyk wekken,aant.
Doet ons 't recht der Stad ontdekken,
Recht, die bouwpracht dubbel waard.
De Amstelstad, in eer verheven
Door haar' handel, deugd en vlyt,
Heeft dees spits haar magt gewyd,
Magt, door Vorsten haar gegeven;
Hieröp weert ze, een myl in 't rond
Van haare uitgestrekte vesten,
Roovers, moorders, stedepesten;
Bant hen verder dan den grond,
Daar zy 't stadsgebied doet blyken.
Waar verdrukte Onnozelheid
Rust en schuilplaats is bereid,
Moet de wreevle boosheid wyken.
'k Zing nu, minzame Adelaart!
Wie het Landrecht hier verdedigt,
Dat nooit strafloos word beledigd,
Steeds beschermd door 't heilig zwaard.
| |
[pagina 65]
| |
Amstelland, dat met zyn velden
Holland glorieryk vergroot,
Mag, ô brave Reisgenoot!
Van de Poll als schutsheer melden.
Hy, verkoren door den Raad
Van 's Lands wyze en achtbre Staten,
Strekt, tot nut van de onderzaten,
't Recht ten trouwen toeverlaat.
't Recht, by zyn bescherming veilig,
Is, waar hy in Amstelland
Als Bailjuw de vierschaar spant,
By den braven Landzaat heilig.
Noordwaards moog' men, tegen 't Y,
't Ruim gebied met dyken sterken;
Utrecht zuidwaards dat beperken;
Dat in 't oost' zyn Landvoogdy
Ginds aan Weesp en Bylmerlanden,
En aan Muidens Rechtban stuit';
Dat die in het westen sluit'
Tegen Rynlands klaverranden;aant.
| |
[pagina 66]
| |
Zyne oprechtheid, hoog geschat,
Blyft by zyne steêgenooten,
In den omtrek niet besloten
Die zyn Rechtvoogdy bevat.
De Amstelstad, de kroon der steden,
Stelt haar aanzien en gezag
Hier in d' aangenaamsten dag;
Amstels Ambagtsheerlykheden,
Thans het wettig eigendom
Van haar hooggeroemd vermogen,aant.
Slaan gelukbegerige oogen
Op haar Schutsvrouw van rondöm.
Ouderkerk, haar opgedragen,
Met de Hoofdstad lotgemeen,
Smaken 't zoet der blydste dagen
Die de dierbre Vryheid schenkt.
Vreemd van oorlogswee en kommer,
Schuilende in olyvenlommer,
Word geen landrust hier gekrenkt.
| |
[pagina 67]
| |
Mooglyk is die Lustplantaadje
Daarom Rozenburg genoemd.
Burg! strek d' Amstel, die u roemt,
Lang een aangenaam sieraadje.
't Lust my Amstels Heemraadschap,aant.
Dat het woedend nat kan dwingen,
U, ô Kunstvriend! toe te zingen.
't Steeg in eer, van trap tot trap.
Amstelveen schouw' kade en dyken
In zyn engbepaald gebied;
't Voert den waterteugel niet;
't Moet in magt en aanzien wyken.
Amstelland, dat glorie draagt
Op zyn stoute waterweering,
Zou wel ras, by zorgöntbeering,
Zwichten, door al 't nat belaagd.
't Heemraadschap hoed dees valeijen.
Van de Poll, als Dykgraaf, hoed,
Tegen stormgeweld en vloed,
Dyken, dammen, kaden, weijen;
| |
[pagina 68]
| |
Schouwt alöm de waterpaên;
Tweemaal veertig molenraders
Vullen duizend kronklende aders,
Door 't gestadig ommegaan.
De Amstel komt, met snelle baren,
Met een woelend stroomgedruis,
Bruisschend door verlaat en sluis,
't Y in 't scheepryk wed gevaren.
Ginds ontfangt de Zuiderzee
D'ouden Diem met zacht geklater;
Voert het Ypeslooter water
Schuimend by het ebben meê.
Hieröm eeren buur en vrinden
Amstels waterheerschappy,
By wier achtbre stroomvoogdy
Ieder toevlucht poogt te vinden.
Holland, Utrecht, die welëer
Beemd by beemd en klavervelden
Onder haar bescherming stelden,
Buigen noch voor haar zich neêr.
| |
[pagina 69]
| |
Dus stapt ze over perk en scheiding,
Tot behoud van 't algemeen,
By haar jaarlyks opzicht, heen,
In 't bestier der kostbre leiding.
Zongen we u, ô Reisgenoot!
Welk een' kring, wat ommetrekken
Zy door hare zorg moet dekken,
't Perk waar' voor myn' zang te groot.
't Licht, doet noch de westkim blozen,
Daar de dagtoorts, thans gedaald,
Dunne wolkjes flaauw bemaalt
Met een' gloed van goud en rozen.
Zinkt ge, ô Zon! uit ons gezicht,
Andre volken zien u klimmen,
Daar gy, uit onze avondkimmen,
Voor haar daagt met vrolyk licht;
Ryst, op 't wyken uwer glanssen,
In het oost de donkre nacht,
Met de schoonste morgenpracht
Siert ge eerlang de hemeltranssen.
| |
[pagina 70]
| |
Westewindje! schuilt gy hier?
Oostrust! houd gy 't hier gevangen?
Blyft het in uw takjes hangen?
't Kust geboomte noch Rivier.
Strandvliet, dat wy hier zien pralen!
'k Nader thans uw' oever niet;
't Schynt uw naam my dat verbied:
'k Zie Natuur iet schooners malen,
Daar de kronkelende Stroom,
Tot een' halven kring gebogen,
Ons gezicht houd opgetogen;
Zacht ons kluistert aan zyn' zoom.
Dat hy vry ons traag doe spoeijen:
Kem uw golfjes spiegelglad,
Amstel! mooglyk doet uw nat
Ook myn vaerzen gladder vloeijen,
Om thans, aan uw' stillen boord,
Langs dit vreedzaam spoor te zingen
Welk een Burg de Zee kan dwingen,aant.
Haar kan weeren uit dit oord.
| |
[pagina 71]
| |
't Golvend spoor der Zeevaardyë,
't Ruime wed, de Zuiderzee,
Ziet, aan dees gewenschte reê,
De eindpaal van haar heerschappyë.
Voorzorg-zelf, die gindschen dyk
Tegen 't zeegeweld geheiligd,
Twee paar eeuwen heeft beveiligd,
Waakt noch voor dees stille wyk.
Onlangs zag zy de achtbre Leden
Van dit Heemraadschap vergaêrd;
Van de Poll, deez' eertrap waard,
Hier ook de eerste plaats bekleden:
‘'t Voegt u, (sprak ze,) ô achtbre Stoet!
Thans, ter goeder uur, de trappen
Van uw' zetel op te stappen,
Grootsch gesticht aan dezen vloed.
'k Heb noch, als voorheen, 't vermogen
Op uw hart en in uw' raad.
Zeeburgs sterkte en schoone staat
Trekk' thans uw zorgvuldige oogen.
| |
[pagina 72]
| |
'k Zag, in overöuden tyd,
Tegen 't worstlen, tegen 't woeden
Van de tuimelende vloeden,
U een' lagen dyk gewyd.
'k Deed, nadat, met felle baren,
't Stormen van den Oceäan
Vormde een holler waterbaan,
Dien verbeetren en verzwaren;
Tegen 't groeijend zeegeweld
Met een' houten wal versterken,
Die, met rys- en aarden werken,
Wierd in uw bewint gesteld.
Hoe onwrikbaar gy die keurde,
Vierwerf zaagt gy, dat de zee,
Vreeslyk woedende op dees reê,
Sterken wal en plating scheurde,
Dat zy 't vruchtbaar Amstelland
In een' zilten plas misvormde.
Maar, hoe fel het immer stormde,
Nu, nu houd de Zeeburg stand.
| |
[pagina 73]
| |
Ja de vreeslykste aller plagen,
't Zeegewormte, rand voortaan
Houten wal noch bolwerk aan;
't Zal noch paal noch gording knaagen,
Nu, langs de oevers van dit oord,
Zwaare keijen 't water weeren;
Stormgeweld en branding keeren,
Op een' hegtgevormden boord.
Mooglyk dat de nageslachten
Zulk een' breeden steenen rand
In dit laag en steenloos land
Als iets vreemds, iets wonders achten.
't Strekke, ô achtbre Stoet! ten blyk
Van uw wysheid, van 't vermogen
Uwer vlyt. Maar sla uwe oogen
Op den thans vernieuwden dyk.
Stem, 't gemeen ten nutt', tot hooging’.
Voorzorg zwygt; en elk, voldaan,
Bied haar schat en bystand aan;
Roemt haar roemenswaarde poging.
| |
[pagina 74]
| |
Vloei, ô Amstelstroom! gerust
Langs uw klaverryke randen;
't Heemraadschap bewaakt de stranden,
Nyvre Voorzorg uwe kust!
Vloei, met dartelende baren,
Door geen zeegeweld gestoord!
Vloei, zo u myn' zang bekoort,
Op het klinken myner snaren!
Spiegelgladde Waterbaan!
Strek, in 't rust- en loofryk duister,
Lang ten spiegel aan den luister
Van de zilverblanke Maan,
Die, door haar geleende glanssen,
't Aardryk aan den nacht onttrekt;
Die ons thans een zon verstrekt
Aan de donkerblaauwe transsen.
Hoe bevallig heeft Natuur
Zich ter zachte rust begeven!
't Is of de aderslag van 't leven,
In dit onrustdovend uur,
| |
[pagina 75]
| |
Stilstaat in zyn wondre werking.
Hoe! is de aarde een tranendal?
Waar is ramp, waar ongeval?
Rust! gy strekt tot krachtversterking.
Welk een stilte heerscht in 't rond!
Maar wy zien uit loof en hagen
Hofsieraad en bouwpracht dagen.
‘Dagen’! 't Is de Morgenstond.
‘Stond’! Wat galm! wie of myn klanken
Nabootst, ginds in 't somber groen?
Zanger! wilt ge uw' lust voldoen,
Zing, ik zal met zang u danken.
‘Danken’! Hoe! ik word misleid.
De Echo schuilt in bosch en boomen
Aan dees lommerryke zoomen;
Dartelt in deze eenzaamheid.
Morgenstond! ô Lustplantaadje!
Siert gy d' Amstel, sier myn dicht.
Pronk, gelyk het morgenlicht,
Dag op dag met nieuw sieraadje!
| |
[pagina 76]
| |
Maar wat is de vreugd gegrond
Van de oprechte ziel, die tevens
Met den avondstond des levens
Juicht om 's Hemels morgenstond.
't Voegt ons thans den togt te staken;
Reinheldins gulhartigheid
Heeft een rustplaats ons bereid,
Daar haar' Hof ons kan vermaken.
Morgenstond! ô Hof der Rust!
't Lust ons in uw loof te duiken;
't Lust ons de oogen hier te luiken,
Door uw stilte in slaap gesust.
|
|