Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon. Deel 2
(1874)–Johan Winkler– Auteursrechtvrij[185. Het roodwaalsch van de Zuidnederlandsch-Limburgsche Kempen]a. Het limburgsche roodwaalsch.Het limburgsche roodwaalsch wordt niet slechts in sommige plaatsen van Limburg, zoowel van noord- als van zuidnederlandsch Limburg gesproken, maar strekt zich ook over een paar plaatsen van de aangrenzende landstreken uit, namelijk over Breiel in Neder-Rijnland en Budel in Noord-Brabant. Ik verdeel dit limburgsche roodwaalsch weer in twee tongvallen, in limburgsch roodwaalsch namelijk van beoosten de Maas en van bewesten de Maas. Het limburgsche roodwaalsch van beoosten de Maas wordt gesproken te Breiel, te Nieuwenhagen en te Groenstraat. Breiel of Breyel is een groot en aanzienlijk dorp of vlek in Neder-Rijnland aan de limburgsche grenzen, nabij het stadje Koudenkerken (Kalden-kirchen) en niet verre van Venlo gelegen. Voor vijftig jaren en vroeger werd Breiel bijna uitsluitend door kooplieden bewoond. Thans | |
[pagina 412]
| |
is de zijdeweverij er een tweede tak van bestaan geworden. De breielsche kooplieden zijn gedeeltelijk marskramers, gedeeltelijk ook zijn het gevestigde handelaren, die hun winkels en stapelplaatsen en kantoren te Breiel hebben. Maar van ouds zijn het allen marskramers, pakdragers, reizende kooplui geweest, die zelven hun waren wijd en zijd in de wereld uitventten. - Nieuwenhagen en Groenstraat zijn een paar kleine dorpen in zuidelijk Limburg, noordnederlandsch gedeelte. Nieuwenhagen ligt nabij het vlek Heerlen, Groenstraat in de gemeente Ubach over Worms; beide plaatsen zijn nagenoeg uitsluitend door kooplieden bewoond, die allen marskramers zijn. Deze breielsche, nieuwenhaagsche en groenstraatsche kooplieden en marskramers spreken onder elkander een bijzondere vorm van roodwaalsch, dat door andere menschen meestal kramerlatijn wordt genoemd, maar dat zij zelven henese flik, dat is: schoone of goede taal noemen. Breiel is de hoofdzetel van deze taal. Dit oostermaassche roodwaalsch of breielsche kramerlatijn heeft tot eigenlijken grondslag den gewonen, half nederrijnschen, half limburgschen tongval van de landstreek waarin Breiel, Nieuwenhagen en Groenstraat liggen. De kleine rededeelen van dit roodwaalsch zijn namelijk allen goed nederduitsch, volgens den landstongval; maar de zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, de werkwoorden zoowel als de bijwoorden en de voornaamwoorden zijn nagenoeg allen vreemd, onduitsch. Eenigen van deze woorden zijn uit het jode-hebreeuwsch (loschaun ha kaudisch), uit het latijn, uit het fransch, uit het oud-duitsch enz. afkomstig, en meestal zeer verbasterd en verknoeid, zoodat ze kwalijk nog te herkennen zijn. Anderen zijn van eigen maaksel en van het nederduitsch op eigenaardige wijze afgeleid, namelijk afgeleid van de werking of van eenig verschijnsel uitgaande van het voorwerp dat genoemd wordt; ze zijn door bijvoeging van eenigen uitgang of staart, soms ook door verandering van klinker gevormd. Zoo is kachel b.v., in het oostermaassche roodwaalsch fonkert, dat van fonk, vonk, is afgeleid; buskruit is knappert van knappen; mantel is windvang, enz. Woorden, op deze wijze gesmeed, komen ook veelvuldig voor in de hoogduitsche gaunersprache en in het westermaassche en vooral in het vlaamsche roodwaalsch nog menigvuldiger. De volgende woorden die in het oostermaassche roodwaalsch van Breiel voorkomen, ben ik verschuldigd aan de welwillende mededeeling van den heer E. Slanghen, letterkundige, burgemeester van Hoensbroek. Benk, man, van het hebreeuwsche ben, zoon. Dit ben wordt in | |
[pagina 413]
| |
de duitsche jodetaal Ga naar voetnoot1 ook wel voor man gebruikt; knaap is in die taal benchen. Blag, eveneens man; letterkeer van het oud duitsche balg, het friesche bealch, lichaam, lijf? Of het zelfde woord als blaag? Zie 13 bl. 229 I. Thoeren (thuren), vrouw. Wuiles, knaap. Flitsj, meisje. Knökelsblag, knecht. Knökelsthoeren, dienstmeid. Limblag, vrijer en Limthoeren, vrijster; deze beide woorden zijn gesmeed van limen = vrijen, en beteekenen letterlijk vrijman en vrijvrouw. Hock, crediet. Keut, bier; oudtijds droeg een bijzonder soort van bier, dat vooral ook in Limburg gebrouwen werd, algemeen den naam van kute, kuut, kuet, kuyt, koyt, keuî. Van daar ook de geslachtsnaam kuytenbrouwer. Plinten, lompen, Kladder, zeep. Drek, potasch. Jokep, teer. Schömmel, krijt. Knappert, buskruit; zie bl. 412 II. De rivier de Rijn heet: den henese (schoone of goede) poy; de rivier de Maas: den locke (leelijke of slechte) poy. Zippken, ja. In het westermaassche roodwaalsch (te Budel) is zeup = ja, en in het vlaamsche roodwaalsch (te Zeele) is ja = sine en siwus. | |
[pagina 414]
| |
Nobis, neen. In het westermaassche roodwaalsch (te Budel) is nobis zoowel neen, als niet, niets en niemand, en in het vlaamsche roodwaalsch (te Zeele) is noppe = neen, niets en niemand. De telwoorden zijn een, 1; parts, 2; troms, 3; nothringskes, 4; holfkrütskes (halfkruisjes), 5; spörkes, 6; spörkes on een, 7; spörkes on parts, 8; spörkes on troms, 9; krütskes (kruisjes), 10; krütskes on een, 11; krütskes on parts, 12; krütskes on spörkes on een, 17; krütskes on spörkes on troms, 19, enz.; oer (uhr), 100; krütskes oer, 1000. De persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden worden, even als de telwoorden, op zeer oorspronkelijke wijze uitgedrukt. Zoo is minotes = ik, en zinotes = gij, beiden in alle naamvallen. Voor hij en zij bestaat geen woord; men drukt den derden persoon van 't persoonlijke voornaamwoord uit door dem blag, als men van een man spreekt, door den thoeren als van een vrouw, dem wuiles als van een knaap, den flitsj als van een meisje gesproken wordt. B.v. minotes plart, ik drink; zinotes plart, gij drinkt; dem blag plart, hij drinkt; den thoeren plart, zij drinkt; minotes plaren, wij drinken; eur plart, gijlieden drinkt; seu plaren, zij (in 't algemeen) drinken; die blagen plaren, zij (mannen) drinken; die thürsj (of thüren) plaren, zij (vrouwen) drinken. Ik dronk is minotes plaret, enz. Wat hät dem blag zinotes geflikt? Wat heeft de man u gezeid? Geflikt van flikken = spreken, zeggen; flik = taal. In het vlaamsche roodwaalsch is flikken = doen, maken. Hukt zinotesen thoeren hitsjen? Is uw vrouw hier? Zinotesem both hukt op te fonkert. Uw eten staat op de kachel. Dem blag flikt henes, hij spreekt roodwaalsch, woordelijk: de man spreekt schoon of goed. Minen netten hät spörken grontsen, troms wuilesen on troms flitsjkes. Mijn vader heeft zes kinderen, drie jongens en drie meisjes. Netten, vader, is oorspronkelijk etten; de n van 't lidwoord den is er aan blijven hangen. Het jodeduitsch heeft ette, ätti; zie vs. 12 bl. 91 en 37, 38, 39 bl. 120 II. Moetsj buiten, goedkoop koopen. Buten, bute, is in sommige friesche en friso-saksische tongvallen, onder anderen in Drenthe, ruilen; ombuten, omruilen; buut, ruiling. Flik den uul (ühl)! Zeg niets! Dem blag thuurt lokken blök. De man rookt slechte tabak. Den thoeren benukt den uul. De vrouw krijgt niets. Thuurt zinotes blökstinesen? Rookt gij cigaren? Knoek de sjmerf, knöllen! die fechtesj holt de flik. Zwijg (houdden | |
[pagina 415]
| |
mond), vriend! die policiedienaar verstaat de taal, verstaat roodwaalsch. Sjmerf, mond, in 't westermaassche roodwaalsch (te Budel) meurf of murf, komt ook wel elders in Nederland in de volkstaal voor en is zekerlijk daarin uit het roodwaalsch gekomen. Knöllen, te Budel knulle, te Zeele knul, heeft daar zoo wel als te Breiel ook, de beteekenis van zoon, jongman, vriend, makker, enz. Knul is ook elders in Nederland in de volkstaal, in de beteekenis van lummel, slungel, pummel, prengel, niet onbekend. Versöm de michel eene meles klenen. Verkoop den jood een zak klaverzaad. Flik ens of dat thuurken möt zinotes limen wilt. Vraag eens of dat vrouwtje met u vrijen wil. Tau henes! Slaap wel! Dem troppertsblag holt minotes henes. De burgemeester kent mij goed. Knöllen! knoek den teps, dot hoekt eene pretter! Zoon! neem den hoed af, daar komt een priester aan. Pretter, priester, van 't fransche prêtre. Et hucket ens dat 'nne hute e jök vertrolde, en nog e jök dat versömt war. Den hute dä et jök mos noa de röhlblag schokkele, strömde al pekelende över troll en klüth om et te sömeren, mä den uul te spören. Dat is: Het gebeurde eens dat van een boer een kalf wegliep en nog wel een kalf dat verkocht was. De boer die het kalf naar den koopman moest brengen, liep al weenende over weg en land om het te zoeken, maar te vergeefs.
Het roodwaalsch van Nieuwenhagen en Groenstraat wijkt slechts in enkele woorden af van dat van Breiel. Zoo is het breielsche blag, man, te Nieuwenhagen en Groenstraat oak, en het breielsche thoeren, vrouw, is daar gruus.
Merkwaardig is het dat sommige woorden uit dit oostermaassche roodwaalsch zijn overgegaan in den gewonen nederrijnschen en limburgschen volkstongval van de omliggende plaatsen. Zoo zeit men b.v. te Heerlen wel fret voor vroedvrouw; wuiles voor knaap, vooral in de beteekenis van lummel, domme jongen; knap voor brood of spijze; taat voor boterham; fluitert voor kaas; blot voor tong, in de spreekwijze: hij heeft een goed blot in den mond, hij kan mooi praten, vleien; droath, geld, in de spreekwijze: dat zal droath kosten!
Het limburgsche roodwaalsch van bewesten de Maas wordt ge- | |
[pagina 416]
| |
sproken in eenige dorpen van de westelijke Kempen, zoowel in Noordals in Zuid-Nederland. Die dorpen zijn hoofdzakelijk Stamproi of Stramproi in noordnederlandsch Limburg, Budel in Noord-Brabant, Achel, Over-en Neer-Pelt, Lommel, Eksel, Kleine Breugel, St. Hubrecht's Lille, Kaulille, Hamont in zuidnederlandsch Limburg. De marskramers van Kempenland, die dit westermaassche roodwaalsch spreken, vormen onderling een soort van bondgenootschap, dat wetten en bepalingen heeft, waaraan zij zich onderwerpen. Zij reizen met hun waren (meestal metaalwaren en ook kleedingstoffen) wijd en zijd door 't land, door Zuid-Nederland, Duitschland en verder. Sommigen van hen reizen ook als ketelboeters en veelubbers door 't land. Men noemt ze Teuten of Tuiten. Naar den oorsprong van dezen naam is veel gegist; hij schuilt niet te min nog in 't duister. Naar deze benaming Teuten noemt men hun westermaasch roodwaalsch ook wel teutsch. Een andere naam voor deze taal is bargoensch, dat ook borgoensch, boergoensch, bourgoensch geschreven wordt. De oorsprong van dezen naam is zoo mogelijk nog duisterder dan dien van Teuten. Aan een afleiding van boergondisch, burgundsch, de uitgestorvene, goed duitsche taal der oude Burgunden of Boergondiers valt niet te denken, zoo min als aan een afleiding van het hedendaagsche boergondisch, de fransche tongval die in de landstreek Boergondie (Bourgogne) in oostelijk Frankrijk gesproken wordt. De naam van bargoensch wordt ook op het vlaamsche roodwaalsch toegepast. Het westermaassche roodwaalsch wijkt in vele woorden af van het oostermaassche, hoewel het er in hoofdzaak mede overeenkomt en de breielsche, nieuwenhaagsche en groenstraatsche marskramers en kooplieden door de Teuten zeer goed verstaan worden. De grondslag van het westermaassche roodwaalsch of teutsch is ook de gewone landstaal, de gewone volkstongval van het westelijke Kempenland, maar deze wordt in den mond van de stamproische Teuten vooral, sterk naar het hoogduitsch gedraaid en sterk op hoogduitsche leest geschoeid. De oorzaak hiervan is zekerlijk de omstandigheid dat deze Teuten een groot deel van hun leven in Duitschland rondzwerven, De Teuten van Stamproi en Leveroi vormen een afzonderlijk zoogenoemd Teutengezelschap of handelsvereeniging. Vroeger was er ook zoo'n Teutenkring te Weert, te Nederweert, te Meiel, te Heithuizen, te Roggel, te Hunsel en te Grathem, allen dorpen in noordnederlandsch Limburg gelegen. Die meer van de hoogstmerkwaardige Teuten wil weten, verwijs ik naar Ch. Creemers, Aanteekeningen over het dorp Stramp- | |
[pagina 417]
| |
roy, Roermond 1871. In dat werk komt ook de volgende proeve voor van de taal der Teuten te Stamproi. Es der olmse kluf nicht mi wilt brögelen, gift hi de kas aan zin olmse knülle un spoort in de sloorkas. Die olmse mos robert dan so gut es der olmse kluf. Dat is: Als de oude boer zijn boerderij niet meer wil besturen, geeft hij haar over aan zijn oudsten zoon en gaat het kleine huis, nabij de hoeve, bewonen. De oude boerin rookt dan zoo goed als de oude boer. Die kesselführer rölsutsen in goor mit die klufs un brögelhudsen, kwint paen bi nol un vitse nol, un brögelen Vitsenhoed un nicht gresiken. Dat is: De Teuten drijven handel in koper met boeren en burgers, winnen geld met honderden en duizenden, en dienen God en niet den duivel. De volgende proeve van het westermaassche roodwaalsch of teutsch, zoo als het in de zuidnederlandsch-limburgsche Kempen en te Budel in Noord-Brabant gesproken wordt, komt voor in het tweede deel, 1838, van J.F. Willem's Belgisch museum. Ze is hier evenwel eenigszins veranderd, wat de spelling aangaat. | |
185. De gelijkenis van den verlorenen zoon in het roodwaalsch van de zuidnederlandsch-limburgsche Kempen.(In nederlandsche spelling.)11. 'Nnen olmste had twee knullens. 12. Woarvan de snipste tot z'nen olmste kwistte: olmste! licht m'ne kwint; en den olmste lichtte 'm de kwint. 13. Eenige deemen doar na, den snipste, hebbende alles bij den olmste gelicht, spoorde na 'n vreemde pie, alwoar hij al z'ne poen en smets heeft verslent en opgepoeit in loensigheid en tispelsporen met loense griezen. 14. En na hij alles verslent had, wordde het heeten tijd en was nantes aan paan te komen. 15. Hij spoorde na 'n andre pie en ging z'ne fuik verforen bij 'nne tropper van die pie, als poersenheimer. | |
[pagina 418]
| |
16. Aldoar wenschte hij z'ne melis te vullen met schellen van grondhangels, die de poerse sleinen, die nobis wilde linsen. 17. Doch tot z'n zelve komende, kwistte hij: hoe veel knoppers zijn er in de kas van m'n olmste, die paan hebben, en ik moole van faam! 18. Ik zal opstoan, tot m'nen olmste sporen en kwisten: ik heb loens gedraaid tegen den theuwen diennes en tegen u. 19. Ik ben niet theuw genoeg uwe knulle genoemd te worden; felleugt mij gelijk den loenste uwer knoppers. 20. Hij stond dan op en spoorde tot z'nen olmste; terwijl hij spoorde, loerde hem z'nen olmsten en wierd beweegd, en nog sporende, rulde hij 'm om den hals en murfde 'm. 21. Den knulle kwistte tegen z'nen olmste: ik heb loens gedraaid tegen den theuwen diennes en tegen uwe fuik; ik ben te loens om uwe knul genoemd te worden. 22. Doch den olmste kwistte aan z'ne knoppers: lenst hier ras den theuwste dossing en lenst die hem; en steekt den knulle den ring aan de maans en doet de treden aan de schaatsen. 23. Lenst den hanste moris en moolt hem; laat het ons botten en krep hebben. 24. Want m'nen knul was mool en hij is herzien; hij was rip en is terug gespoord. Zij hadden dan krep. 25. Ondertusschen was den olmste knul op de pie aan 't knoeien; als hij nu terug rispelde en na de kas spoorde, hoorde hij huppelen en krailen. 26. Hij, eene van de knoppers gekwist hebbende, felligde hem wat dit te kwisten was. 27. Den knopper kwistte; uwen subber is in de kas, den olmste heeft den hanste moris gemoold, omdat z'ne knulle theuw is terug gespoord. 28. Hij nam het loens op en wilde niet in de kas sporen; den olmste rispelde uit en flitste hem. 29. Maar hij kwistte tegen den olmste: ik ben zoo theuw in uwe foor geweest, en heb u nooit loens gedraaid, en uwe fuik heeft nooit eene mette gemoold, om met mijne theuwe fuik krep te hebben. 30. Zoo hoast deze uwe snipste knulle, die alle z'ne poen met | |
[pagina 419]
| |
loense griezen en knippen verslend had, terug gespoord is, hebt gij uwe hanste moris mool gestipt. 31. Den olmste kwistte hem: gij zijt altijd mijne theuwe knulle, en ik zal uwe fuik alles theuw draaien. 32. Wij moesten krep hebben omdat uwen subber mool was, terug gespoord, rip geweest en terug gerispeld is. | |
Aanteekeningen.Bovenstaande vertaling is volstrekt niet nauwkeurig, en kan slechts bij benadering een denkbeeld geven van de eigenlijke spreektaal der Teuten. Want de vreemde woorden die in de taal der Teuten voorkomen zijn er wel in uitgedrukt, maar de gewone woorden, de kleine rededeelen, die in der Teuten taal in de gewone landstaal, dat is hier in den kempenschen tongval worden gesproken, zijn in geijkt nederlandsch, in boeketaal geschreven. Dat is onjuist: zóo spreken de Teuten niet. Wel heb ik enkele woorden, zoo ver ik durfde gaan en met zekerheid gaan kon, uit het nederlandsch in den kempenschen tongval veranderd, maar goed kempensch is het bovenstaande volstrekt niet, en dus even min goed teutsch. 11. Olmste, vader, man, oude; te Stamproi olmse. Knullens, zonen, jongens, vrienden, makkers. Dit knulle is te Breiel knölle, te Zeele knul. Zie knöllen, bl. 415 II. 13. Pie, land, te Zeele paï, afgeleid van het fransche pays. Zie vs. 14 bl. 403 II op paji. Poen, geld, bezitting, rijkdom, te Zeele ook poen, te Breiel en te Stamproi paan. Griezen, meisjes, hoogst waarschijnlijk het zelfde woord, maar verbasterd, als geeze, dat te Zeele voor meisje in gebruik is. Dit geeze is een overoud duitsch woord dat oorspronkelijk maagd, meisje, beteekende, maar langzamerhand zijn oude beteekenis verloor. Kiliaan noemt het woord gheese reeds oud en vertaalt het met hoere. Tegenwoordig is dit woord geeze geheel verouderd en komt, zoo verre mij bekend is, in geen enkelen hoog- noch nederduitschen tongval meer voor, behalve juist in dit roodwaalsch. De vrouwenamen Geeske, in Friesland, en Gisela, in Duitschland in gebruik, zijn beiden niets anders als het oude woord geeze = maagd, in verkleinvorm. Men zou bjj dit roodwaalsche griezen aan de parijssche grisettes kunnen denken; ze hebben er echter niets mee te maken. 14. Paan, brood, het fransche pain. 17. Kas, huis. Dit woord komt ook hier en daar elders in Neder- | |
[pagina 420]
| |
land in de volkstaal voor. Een van de oudste, zoo niet het oudste, een van de eerst gebouwde boerehuizen te Sint-Jacobi-Parochie, een dorp op het Bildt in Friesland, heet ook de kas. Moolen, sterven, en ook doen sterven, doodmaken, slachten, vermoorden, te Zeele mollen. Hier en daar elders, ook in Noord-Nederland, is mollen = dooden, vermoorden, ook in de volkstaal bekend. Faam, honger, het fransche faim. 20. Murfde, zoende, van murven, zoenen, afgeleid van murf, mond ; zie sjmerf, bl. 415 II. 22. Maans, handen, het fransche main. Treden schoenen, van 't werkwoord treden, trappen. Te Zeele is schoen = trederik. Zie vs. 22 bl. 426 II op trederikken. 23. Botten, eten, maaltijd houden, van bot, both, spijze, dat ook te Breiel in gebruik is.
Andere eigenaardige woorden uit het roodwaalsch der Teuten zijn nog de volgenden. Canis, hond; ook in 't latijn canis. Zwoels, pan. Fellen, bakken. Gaai, goai, vrouw, eigenlijk gade. Trepper, paard, in het jodeduitsch trapper. Kapis, priester; zie bl. 415 II op pretter. Troppe kapis is een roomsche geestelijke; snoedse kapis, een protestantsche predikant. Zeup, ja; zie bl. 413 II op zippken. |
|